Billeder på siden
PDF
ePub

in het jaar 30 plotseling begonnen is met het dichten van oden. Nu we reeds eene ode met zekerheid aan het jaar 37 hebben kunnen toeschrijven, vervalt deze overweging, en zouden we ook weer kunnen denken aan een vroeger tijdstip, bv. aan den tijd toen de zeeoorlog van Sextus Pompeius dreigde, zooals Acro meende, of aan den tijd van de dreigende breuk tusschen Antonius en Octavianus. Maar, welk tijdstip men ook kiest, er blijven ernstige bezwaren. Vooral de laatste strophe die op eens een anderen toon aanslaat dan wat voorafgaat, en waarin eene veranderde persoonlijke stemming spreekt, kan bijna niet op den staat worden toegepast. Kan Horatius werkelijk gezegd hebben dat de staat hem even te voren niets dan bekommering en ergernis gaf, maar dat hij nu een voorwerp van zijn liefde en ernstige zorg is geworden? En kan hij het schip van staat aanraden om de zee te mijden die tusschen de blinkende Cycladen stroomt?

Dit laatste verklaart men als ontleend aan een Lesbisch voorbeeld, maar we kennen Horatius als zelfstandig dichter, die zijn eigen Latijnsche uitdrukkingen weet te kiezen. Al had hij in den opzet een Grieksch voorbeeld gevolgd, wat mogelijk is, dan zou hij toch die zee tusschen de Cycladen niet overnemen, als hij daartoe geen reden had. Peerlkamp, die zich aan Quintilianus onderwerpt, meent dan ook die laatste strophe als onecht te moeten beschouwen.

Ik geloof in der daad niet, dat Quintilianus gelijk had dat het schip van staat door Horatius zou bedoeld zijn. Maar wat kan de dichter dan wèl hebben gemeend? Aan een werkelijk schip kan men toch ook niet denken. We zullen in elk geval met een allegorie te doen hebben. En

dan ligt het veeleer voor de hand aan een persoon te denken, al mag het ook aanvankelijk moeielijk vallen bij lezing van het gedicht dat men steeds in gedachten met een groot en ernstig onderwerp in verband heeft gebracht, af te dalen tot iets gewoons en alledaagsch.

Dat het gedichtje tot een persoon is gericht, blijkt m. i. juist uit die wisselende stemming in de laatste strophe. Tegenover een vriend kan men een tijd lang kommer en ergernis voelen, en daarna weer hartelijkheid en ernstige zorg. En wat is die zee tusschen de Cycladen, die de vriend die nu eenmaal met een schip vergeleken is, moet vermijden? Dit leert ons het aardige gedichtje aan Lyde, waarvan wijn, zang en liefde den inhoud uitmaken (III 28).

Festo quid potius die

Neptuni faciam? Prome reconditum
Lyde strenua Caecubum
Munitaeque adhibe vim sapientiae.

Daar zegt de slotstrophe:

Summo carmine quae Cnidon

Fulgentesque tenet Cycladas et Paphon
Iunctis visit oloribus

Dicetur; merita nox quoque nenia.

De,,blinkende Cycladen" zijn dus het gebied van Venus, de zee die vloeit tusschen de blinkende Cycladen kan niet anders verstaan worden dan als de liefdeszee, de vaart moet dan wel de liefdesvaart zijn, en het schip dat

[ocr errors]

ter nauwernood veilig is binnengekomen, maar dat de dichter daar ziet, klaar om weer uit te varen en geheel opgeschilderd, maar inderdaad door en door ontredderd en tegen nieuwe gevaren niet bestand dat moet een vriend zijn die juist de avonturen en gevaren van de liefde te boven scheen, maar op eens weer dreigt in den stroom te raken, en zich daartoe, uiterlijk, mooi heeft opgetuigd.

,,O schip, zullen nieuwe golven u weer naar de zee voeren? Wat gaat ge beginnen? Houd je met kracht in de haven. Ziet ge niet hoe de boorden niet voldoende van riemen zijn voorzien, hoe de mast door den krachtigen wind is beschadigd, en hoe de ra's knarsen, en de kiel zonder versterking met touwen den aandrang van de zee nauwelijks meer kan verduren? De zeilen zijn niet meer heel, en de godenbeelden zijn er niet meer om ze in gevaar te kunnen aanroepen.Al roemt ge als Pontische pijnboom, als dochter van een edel woud op naam en afkomst, het helpt u niet; een schipper is bang en heeft geen vertrouwen in zoo'n opgeverfden steven. Wilt ge geen speelbal der winden worden, pas dan op. Zoo pas gaaft ge mij bekommering en ergernis, ik meen het goed met u en maak me ernstig bezorgd. Vermijd die zee, die daar stroomt tusschen de blinkende Cycladen.”

maar nu

Ook bij deze allegorische verklaring moet men niet in de details wat willen zoeken. Al die afzonderlijke trekken geven te samen eenvoudig het beeld van het ontredderde schip. De geverfde steven schetst het uiterlijk van den ouden vrijer die zich weer een jong voorkomen tracht

te geven, en die zich blijkens de woorden iactes et genus et nomen inutile wellicht ernstig inbeeldde dat hij nog wel een mooie partij was.En de wisselende stemming van de slotstrophe daar komt het vriendenhart weer boven, om na die scherp sarcastische schildering ten slotte toch een welwillenden toon aan het gedichtje te geven. Zonder haar zou het een scherp hekeldicht zijn; met die strophe is het eene betuiging van belangstelling en vriendschap geworden.

Horatius noemt den vriend niet, met wien hij in dit allegorische gedichtje een loopje neemt. Toch moet het voor de kennissen duidelijk zijn geweest, op wien het gemunt was. Hij laat het schip op naam en afkomst roemen als Pontica pinus, silvae filia nobilis. Dit moet eene toespeling bevatten die wij niet verstaan; maar we mogen dan toch wel eene gissing wagen. Ovidius zegt in de elegie over zijn eigen levensloop (Tristia IV, 10) :

Ponticus heroo, Bassus quoque clarus iambo
Dulcia convictus membra fuere mei,

Et tenuit nostras numerosus Horatius aures,

Dum ferit Ausonia carmina culta lyra.

Een dichter Ponticus dus, in één adem genoemd met Horatius. Was deze vriend lang en recht van gestalte, en daarom onder vrienden wel eens vergeleken met eene Pontica pinus, dan lag, daar immers pinus dichterlijk een schip aanduidt, de vergelijking van den verliefden dichter met een schip dat op nieuw tusschen de Cycladen wil gaan varen, voor de hand.

VENUS EN HAAR STOET (I 30)

O Venus regina Cnidi Paphique,
Sperne dilectam Cypron et vocantis
Ture te multo Glycerae decoram
Transfer in aedem.

Fervidus tecum puer et solutis

Gratiae zonis properentque Nymphae

Et parum comis sine te Juventas
Mercuriusque.

De dichter verzoekt de godin Venus om zich met haar geheelen stoet te begeven naar het heiligdom dat Glycera haar heeft gewijd.

Wat beteekent dit bijna inhoudlooze gedichtje? Daarover loopen de meeningen sterk uiteen. Peerlkamp hield het voor een knoeiwerk van een pruldichter; Horatius kon zoo iets volstrekt onbeduidends niet hebben gemaakt. Hij vond bovendien die Gratiën met losse gordels niet fatsoenlijk, en zag in de toevoeging van Mercurius een lapmiddeltje ter wille van het metrum.

Met kracht komt Bosscha hiertegen op; hij ziet in het gedichtje een ernstig gemeend minnedicht van Horatius aan Glycera, die hij vereenzelvigt met de Glycera van de negentiende ode, waarin Horatius zoo warm schetst wat hij voor haar voelt:

Urit me Glycerae nitor

Splendentis Pario marmore purius,
Urit grata protervitas

Et vultus nimium lubricus aspici.

« ForrigeFortsæt »