Billeder på siden
PDF
ePub
[merged small][ocr errors]

Spartacum siqua potuit vagantem
Fallere testa.

Dic et argutae properet Neaerae
Murreum nodo cohibere crinem

Si per invisum mora ianitorem
Fiet, abito.

Lenit albescens animos capillus
Litium et rixae cupidos protervae.

Non ego hoc ferrem calidus iuventa
Consule Planco.

Alleen wat heel in 't oog loopend den gang der rede breekt en stoort is hier aan den lastigen tusschenspreker toegeschreven. Het is mogelijk dat er nog iets voor zijne rekening komt. Toen ik mijne verklaring van het gedicht vroeger eens had meegedeeld, maakte Dr. Halberstadt mij de opmerking, dat ook de uitroep o plebs wel reeds een storende tusschenroep kon zijn. Ik heb, daar deze uitroep zoo heel in het begin staat, vastgehouden aan de opvatting dat het een rhetorisch tusschenwerpsel van den spreker zelf is. Wil men met Halberstadt meegaan, dan moet men aannemen, dat de tusschenspreker den voordrager al met ergernis, ja met vijandschap ziet beginnen, en hem halfluid de onvriendelijke toespraak o plebs toeslingert. De oude verklaring, dat dit een plechtige toespraak tot het Romeinsche volk zou zijn, raakt zoo wel heel ver weg.

De spreker blijft dan een poosje ongestoord. Bij den

dwazen oproep aan Livia en Octavia kon de plager moeielijk tusschen beide komen, maar bij die jongens en meisjes kon hij zich niet meer inhouden.

De ode behoort zeker tot die lierdichten, die inderdaad naar den inhoud satire's zijn. En ze heeft een eigen karakter. Met de hiervoor beschreven feest-oden heeft ze de aaneenschakeling van uitingen van verschillende sprekers gemeen, maar hier is het geen dolle feestvreugde die zich uit, maar een zorgvuldig opgestelde voordracht met interrupties; een tweede voorbeeld daarvan vinden we bij Horatius niet.

Ook hier houd ik mij overtuigd, dat we niet met een fictief geval te doen hebben, maar dat deze feestvoordracht met hindernissen werkelijk heeft plaats gehad, dat Horatius zelf niets verzonnen heeft, maar alleen in strophen weergegeven wat hij had bijgewoond. Voor lezers of hoorders die bij de voordracht geweest waren of er van wisten, was dan de teekening volkomen helder, en zeker heel vermakelijk.

Zou de spreker een redenaar of een dichter geweest zijn? Mij dunkt, van aard een redenaar, maar van pretentie een dichter. Die vorm van oproep tot de plechtigheid, die oproep tot den zang, die levendig opgezette orders om 't noodige te halen, dat alles wijst op dichtvorm. Het geheel is een schets van de feestvoordracht van een pruldichter, met interpellaties, en met een uiting van boosheid tot besluit. Welke dichtmaat de voordrager gebruikte, kunnen we niet weten; natuurlijk heeft eerst Horatius de voordracht met de interrupties in Sapphische strophen gebracht.

HOE DE WEELDEBOUW DEN LANDBOUW ZAL

VERDRINGEN (II 15)

Iam pauca aratro iugera regiae
Moles relinquent. Undique latius
Extenta visentur Lucrino

Stagna lacu, platanusque caelebs

Evincet ulmos. Tum violaria et
Myrtus et omnis copia narium
Spargent olivetis odorem
Fertilibus domino priori.
Tum spissa ramis laurea fervidos
Excludet ictus. Non ita Romuli
Praescriptum et intonsi Catonis

Auspiciis veterumque norma.

Privatus illis census erat brevis,
Commune magnum. Nulla decempedis
Metata privatis opacam

Porticus excipiebat Arcton,

Nec fortuitum spernere caespitem
Leges sinebant, oppida publico
Sumptu iubentes et deorum

Templa novo decorare saxo.

Lucian Müller leidt de bespreking van dit gedichtje in met eenige woorden over Peerlkamp, die de ode als ,,Horatius onwaardig" voor ingeschoven verklaarde. Als Peerlkamp dit doet, volgt daaruit, zoo meent hij, niet dat het gedicht onecht is, maar wel dat er het een en an

der in voorkomt dat onduidelijk of bedenkelijk is, hoewel vroegere uitgevers dit of niet hadden opgemerkt of doodgezwegen. We kunnen ons hiermede volkomen vereenigen, en ook met hetgeen dezelfde kenner van Horatius dacht van de volgelingen van Peerlkamp, die in de verte niet met hem op eene lijn staan. Tal van malen heb ik na Peerlkamp ook Lehrs en Gruppe geraadpleegd over moeielijkheden in de verklaring van Horatius, maar om ten slotte deze wilde en verwarde auteurs, die toch eigenlijk nooit iets wezenlijks tot oplossing van de moeilijkheden bijbrengen, liever ter zijde te laten. Zij zijn later misschien nog overtroffen door Teichmüller van wiens correcties op Horatius hier twee merkwaardige staaltjes mogen volgen.

We kennen allen den aanhef van de vijfde satire zie hiervóór blz. 8 en v. — waar het begin van de reis naar Brundisium wordt geschetst:

Egressum magna me excepit Aricia Roma

Hospitio modico. Rhetor comes Heliodorus
Graecorum longe doctissimus

Teichmüller weet het beter, hij laat de satire aldus beginnen:

Egressum Roma me excepit Aricia parva

Iucundo hospitio, cui praeerat Heliodorus
Graecorum longe lepidissimus.

Zoo is de geleerdste van alle Grieken volstrekt willekeurig tot een herbergier te Aricia gemaakt. En op de via Sacra laat Teichmüller Horatius niet wandelen,

zooals hij dat gewoon is, verdiept in het een of andere gedichtje dat hem in 't hoofd zit (Sat. I 9)

Ibam forte via Sacra, sicut meus est mos,
Nescio quid meditans nugarum

Neen, Horatius wandelde daar,,volgens oud gebruik"!
Sacra forte via vadebam more vetusto.

We kunnen die lectuur overlaten aan hen die in zulk geknoei behagen scheppen, en keeren terug tot Horatius, met belangstellende kennisneming van de bezwaren van Peerlkamp tegen onze ode.

=

Vooraf eene tekstquaestie. Onze ode heeft eene kleine moeielijkheid in de tweede strophe. De tweede lettergreep van den tweeden regel moet natuurlijk lang zijn, en daarom heeft men wel òf in plaats van,,violaria et myrtus" geschreven,,violaria myrtusque", of aangenomen dat myrtus hier met langen uitgang gelezen moet worden, als meervoud: myrtūs mirten. Bentley heeft met nadruk betoogd, dat plantennamen dikwijls zóó, naar wat men de vierde declinatie noemt, verbogen worden, en dat dus verandering niet noodig is, en veelal heeft men in die opvatting berust. Toch heeft de criticus van deze verbuiging van het woord bij Horatius geen voorbeeld kunnen aanhalen; daarentegen kennen we — zie hiervóór p. 28 - verzen als

Simplici myrto nihil allabores.

Het meervoud myrtus is dus eigenlijk niet aannemelijk. Echter is het enkelvoud myrtus in den zin nog minder op zijne plaats. Mij dunkt, hier zit toch een tekst

« ForrigeFortsæt »