Billeder på siden
PDF
ePub

stille drinker". De Engelsche uitgever Page zegt: Het is herfst, Horatius is alleen, en zal zijn avondeten gebruiken, en geeft daartoe aan den slaaf die bedient de order om zoo weinig mogelijk omslag te maken. Kiessling en Heinze beschrijven de situatie zoo: de dichter als zijn eigen gast bij den wijn onder den dichten wingerd, niet als eenzame zwelger, maar als een verstandig man die het zonder weelde toch graag goed heeft, in feestelijke stemming, bekransd en door zijn schenker bediend.

Dat zijn wel mooie woorden, maar het is toch haast niet aan te nemen, dat hij zoo'n doodgewone opdracht aan zijn slaaf in een gedichtje gebracht, en daaraan in zijn bundel lierdichten een plaats gegeven zou hebben.

Me dunkt, er is geen reden om ons den dichter bepaald alléén drinkende voor te stellen. En het zal ook niet zijn gewone avondmaal bij een glas wijn zijn, dat hij beschrijft. Dat drinken onder den wingerd, die kransen die de schenker nog wel heel mooi wil maken, alles wijst op eene plechtigheid van meer beteekenis. En die late roos, die blijkbaar haast niet meer te vinden is, wijst op den nazomer. Zouden we dan niet moeten denken aan de plechtige opening van den wijnoogst?

En als we daarmede te doen hebben, dan kunnen we ook bijna zeker zijn, dat niet Horatius de man is die spreekt. Op het Sabijnsche landgoed van Horatius was zeker geen wijnoogst van beteekenis. We behoeven slechts te denken aan dien brief aan den mopperenden vilicus (Epist. I 14) die het verblijf op de villa afschuwelijk vindt en aldoor naar de stad verlangt.

Vilice silvarum et mihi me reddentis agelli
Quem tu fastidis habitatum quinque focis ...

Horatius schetst de gevoelens van den man aldus:

Fornix tibi et uncta popina

Incutiunt urbis desiderium, video, et quod
Angulus iste feret piper et tus ocius uva.
Nec vicina subest vinum praebere taberna
Quae possit tibi, nec meretrix tibicina cuius
Ad strepitum salias terrae gravis ...

Een van zijn klachten is dus dat er op dat afgelegen landje geen wijn is:

,,Die ellendige uithoek zal nog eer peper en wierook voortbrengen dan druiven."

Nu mag hij al mopperend overdrijven; van een werkelijken wijnoogst op het landgoed hooren we toch nooit.

We zullen in ons gedichtje te doen hebben met een rijken vriend van den dichter die op een van zijn landgoederen plechtig de wijnoogst moet openen. En dan denken we van zelf aan Maecenas. Ik stel me voor, dat Horatius een boodschap heeft gekregen van Maecenas, meldende dat hij op een aangewezen dag op zijn landgoed in den ager Falernus moet zijn voor die plechtigheid, en hem voor de gezelligheid daarbij noodigende. Bij aankomst zoekt hij den landheer op, die juist zijn oog over alles laat gaan en den slaaf, die schenker zal zijn, bezig vindt om met bijzondere zorg heel mooie kransen in elkaar te knutselen. Dan valt Maecenas op zijn gewone al te krachtige manier uit, dat hij een hekel heeft aan zulke omslachtige toebereidselen, alsof hij de koning van Perzië was.

Het moet den dichter, die zoo'n sterk gevoel voor humor had, heel vermakelijk in de ooren hebben geklon

ken, en hij kon het niet laten, het standje in twee sapphische strophen samen te vatten:

,,Ik heb een hekel aan dien Perzischen omslag en staatsie. Die kransen met lindebast samengeknoopt bevallen mij niet. Dat zoeken, waar nog een late roos mag zitten, laat dat na. Neem een eenvoudigen myrtekrans; ik wil heelemaal niet dat je daar met zoo'n zorg nog iets bij werkt. Jou als schenker misstaat een myrtekrans volstrekt niet, en mij evenmin, als ik onder het dichte wingerdloof zit te drinken."

Maecenas zelf zal, toen hij zijn woorden zoo in dichterlijken vorm weerzag, er vermaak in hebben gevonden, en het gedichtje hebben bewaard. En zoo vond het dan later van zelf zijn weg in den odenbundel.

Horatius heeft zeker niet kunnen denken, dat hij op grond van die twee eenvoudige strophen na eeuwen als een stille drinker zou worden afgeschilderd.

WELKOMST-GEDICHTEN AAN POMPEIUS EN

NUMIDA (II 7 en I 36)

O saepe mecum tempus in ultimum
Deducte Bruto militiae duce,
Quis te redonavit Quiritem

Dis patriis Italoque caelo,
Pompei, meorum prime sodalium,
Cum quo morantem saepe diem mero
Fregi coronatus nitentes
Malobathro Syrio capillos?
Tecum Philippos et celerem fugam
Sensi relicta non bene parmula,
Cum fracta virtus et minaces
Turpe solum tetigere mento.
Sed me per hostes Mercurius celer
Denso paventem sustulit aëre,
Te rursus in bellum resorbens
Unda fretis tulit aestuosis.

Ergo obligatam redde Iovi dapem
Longaque fessum militia latus

Depone sub lauru mea, nec

Parce cadis tibi destinatis.

Oblivioso levia Massico

Ciboria exple, funde capacibus

Unguenta de conchis. Quis udo

Deproperare apio coronas

Curatve myrto? Quem Venus arbitrum

Dicet bibendi? Non ego sanius
Bacchabor Edonis, recepto

Dulce mihi furere est amico.

Hier hebben we een feestgedicht, dat in sommige trekken overeenkomt met de hiervóór besprokene: wijn die de zorgen doet vergeten, kransen, zalven, een arbiter bibendi, heerlijke razernij. Maar het karakter van het geheel is anders. Hier is zonder twijfel van het begin tot het einde de dichter zelf aan het woord. En het drinkfeest wordt hier niet achterna beschreven met woorden en uitroepen naar de werkelijkheid naverteld; de dichter schetst vooruit, hoe het zal toegaan, en in de beschrijving vinden we dan ook niets dat niet bij elk feest van dezen aard voorkomt.

Het bijzondere van het gedicht zit in de eerste helft, waarin de terugkomst geschetst wordt van Pompeius, de herinnering aan wat hij en Horatius vroeger samen hebben doorleefd, en eenigszins vaag, hoe het beiden daarna is gegaan.

Wie is deze Pompeius? Een oud bovenschrift noemt hem Pompeius Varus, een later zegt,,ad Pompeium Grosphum". Inderdaad kennen we geen Pompeius Varus; Grosphus daarentegen is ons zeer goed bekend door de ode,,Otium divos” (II 16) en door den brief aan Iccius (Epist. I 12), die we beide nog zullen bespreken.

Lord Lytton waarschuwt met nadruk, dat men hier niet aan Pompeius Grosphus moet denken. Mij komt het integendeel niet twijfelachtig voor, dat de man tot wien (in Ode II 16) de beschouwingen gericht zijn over otium, zoo vurig verlangd bij een onzekere vaart in de Aere perennius

3

« ForrigeFortsæt »