Billeder på siden
PDF
ePub

ELTER'S STUDIE EN DE STROPHEN-THEORIE

Met de hier gegeven beschouwingen valt voor een goed deel samen wat Elter heel uitvoerig heeft uiteengezet in zijne omvangrijke studie over de ode,,Donarem pateras". Dat ik hem slechts een enkele maal aanhaalde, mag allerminst als een blijk van geringe waardeering worden aangezien. Ik meende echter mijn reeds vroeger gestelde betoog niet te moeten wijzigen; twee onderzoekingen die onafhankelijk naast elkaar gedaan, tot een overeenkomstig resultaat leiden, behouden meer kracht, dan eene bespreking in aansluiting aan den voorganger, waarbij de verschilpunten op den voorgrond komen.

Deze verschilpunten zijn intusschen ook niet zonder belang. De opvatting dat carmina een exemplaar van den bundel oden zou beteekenen, schijnt mij, zooals ik reeds zeide, niet dwingend. Bij de hoofdquaestie is er tusschen Elter en mij overeenstemming; ook hij verklaart den ingewikkelden zin over de inscripties, met de historische fout inzake den brand van Carthago, uit het polemische karakter van het betoog, waarbij de tegenstander wordt geciteerd. Hij denkt daarbij aan aanhalingen uit de inscripties zelve, terwijl mij die rhetorische zinswendingen meer aan fragmenten van eene redevoering doen denken. Dit is een ondergeschikt verschilpunt; bepaald bewijs voor het een of het ander inzicht schijnt niet mogelijk.

Een zeer uitvoerige en belangrijke studie wijdt Elter aan de vraag, welk dichtwerk over Scipio Horatius op het oog mag hebben gehad. Hij komt tot de opvatting dat hier niet de Annalen van Ennius bedoeld zijn, maar

een afzonderlijk werk: „,Scipio”, waarop wel een aantal aanduidingen doelen, maar waarvan het bestaan niet rechtstreeks is betuigd. Het ligt niet in mijne bedoeling hem hier of te volgen of te weerleggen. Maar wel heb ik bezwaar, mede te gaan met de opvatting, dat in dit werk eene bepaalde apotheose van Scipio zou zijn neergelegd. De onderzoeker komt tot deze slotsom door bestudeering van de in de ode besproken voorbeelden: Scipio, Romulus, Aeacus, Hercules, Dioscuren, Bacchus. Hij heeft daarbij niet opgemerkt, wat mij juist van bijzonder belang scheen, dat er in de redeneering van Horatius een scherpe scheiding is tusschen de eerste drie personen, menschen die door den dichter onsterfelijk zijn geworden en de volgende reeks: goden die hun rang aan den dichter te danken hebben. Hij verbindt, evenals de uitgevers, de woorden Caelo Musa beat onmiddellijk met de voorafgaande sententie, terwijl juist daar m. i. de dichter een koenen sprong neemt. Het zij voldoende, het verschilpunt hier aan te duiden, en de verdere bestudeering aan lateren over te laten.

Met groote belangstelling en volkomen instemming nam ik kennis van de studie over het wezen van de Horatiaansche strophe, vooral van het betoog, dat eene strophe die noch door het metrum, noch door den inhoud kennelijk is, maar alleen door den modernen druk, een onding is. Ook van de studie over Carmen I 1, Maecenas atavis, waar eene indeeling in vierregelige strophen alleen denkbaar is, als men met vers 3 begint, en de voorafgaande twee verzen als eene inleiding beschouwt; zóó trouwens hebben Stallbaum en Nauck het gedicht reeds vroeger afgedrukt.

Van vierregelige strophen als algemeene regel blijkt in der daad in de gedichten van Horatius niets. Van de 104 oden (het Carmen Saeculare incl.) zijn er 79 in vierregelige strophen gedicht, waarbij de Sapphische oden zijn meegerekend, hoewel men daar soms niet weet of de dichter de strophe als vierregelig of als drieregelig voelde (zie blz. 257). Daarnaast zijn er 18 in tweeregelige strophen; wil men hier nu liever van „,systemen” spreken om dan weer deze systemen twee aan twee tot eene strophe te verbinden, dan laat het aantal verzen van elk der oden dat toe; maar daaruit volgt nog volstrekt niet dat het in de bedoeling van den dichter heeft gelegen. Om deze bedoeling te doorgronden zullen we toch wel in de eerste plaats het boek der Epoden moeten raadplegen, dat zestien zulke gedichtjes vereenigt, waarvan de meerderheid een getal verzen heeft dat niet door 4 deelbaar is. Welk argument kan dan tot deze willekeurige indeeling nopen? Men beroept zich op het gedicht ,,Donec gratus eram tibi” (III 9), een beurtzang, waar de beide sprekers telkens vier regels zeggen. Even goed zou men uit de ode,,Odi profanum vulgus” (III 1) kunnen besluiten dat in het Alcaïsche metrum telkens twee vierregelige systemen tot een achtregelige strophe moeten worden verbonden. Dat eene epode (12) van 26 verzen en twee oden (I 7 en 28) van 32 en 36 verzen in dezelfde maat gedicht zijn, is al vaak opgemerkt; het is wel heel willekeurig, aan de epode niet, aan de beide oden wel eene indeeling in vierregelige strophen te geven.

Nog willekeuriger springt men om met de eenige ionische ode (III 12), een metrisch kunststukje van den dichter, waarvan het meer dan twijfelachtig is of het voor Aere perennius

21

lyrische voordracht bestemd was. Men deelt daar de veertig gelijke vierlettergrepige voeten in vier reeksen in wat de zin goed toelaat en wil ons dat dan als één strophe aanbieden. Dit is volstrekt onaannemelijk, eene reeks van veertig syllaben kan niet als één vers,vier zulke reeksen kunnen niet als ééne strophe behandeld worden. Niet zoo onzinnig is de opvatting, dat elke reeks van tien voeten eene strophe is, maar dan geeft de regel-indeeling weer moeite. De eenvoudigste indeeling is dan, telkens twee regels van vier en één van twee voeten te maa dan krijgt men geen vierregelige maar drieregelige strophen. Zoo geven in der daad sommige uitgaven het gedicht:

nemen

[ocr errors]

Miserarum est neque amori dare ludum neque dulci
Mala vino lavere, aut exanimari, metuentes
Patruae verbera linguae

Om vierregelige strophen te krijgen deelt men dan wel weer den eersten regel in tweeën:

Miserarum est neque amori

Dare ludum neque dulci

Mala vino lavere aut exanimari metuentes
Patruae verbera linguae.

Zoo heeft men het gedichtje pasklaar gemaakt voor het stelsel; maar voor die verdeeling in regels van vier en van twee voeten is geen enkele aanwijzing in het gedicht zelf. De lange reeks gelijke voeten eischt indeeling in gelijke regels, en dan is, zooals de aan

,

vangsverzen reeds doen zien, indeeling in tweevoetige verzen niet mogelijk; men loopt al bij het derde vers vast. Wat overblijft, is dus indeeling in verzen van vier voeten, en deze past goed voor het geheele gedichtje:

Miserarum est neque amori dare ludum neque dulci
Mala vino lavere aut exanimari metuentes
Patruae verbera linguae. Tibi qualum Cytheraeae
Puer ales, tibi telas operosaeque Minervae
Studium aufert, Neobule, Liparaei nitor Hebri,
Simul unctos Tiberinis umeros lavit in undis,
Eques ipso melior Bellerophonte, neque pugno
Neque segni pede victus, catus idem per apertum
Fugientes agitato grege cervos iaculari et
Celer arto latitantem fruticeto excipere aprum.

,,Het is het lot van ongelukkige meisjes, aan de liefde niet te mogen toegeven, en de zorgen niet met een zoeten dronk wijn te mogen wegspoelen, of aldoor in angst te zitten uit vrees voor de strenge woorden van een oom. U, Neobule, ontneemt de gevleugelde knaap alle pleizier in spinnen en weven en kunstig handwerk; het is de schitterende jongeling Hebrus van Lipara, als hij zijn schouders heeft gezalfd en gewasschen in de golven van den Tiber, een beter ruiter dan Bellerophontes zelf, onoverwinnelijk in het vuistgevecht en den wedloop, ook vaardig om de herten die in opgejaagde kudden over 't open veld vluchten, met de speer te treffen,

« ForrigeFortsæt »