Het lijkt misschien willekeurig, maar dit moet er toch werkelijk hebben gestaan; ik denk dat de dichter geschreven heeft post Cinaram mortuam. Eindelijk felix! Die verrukkelijke schoonheid die den dichter, na den dood van Cinara voor vrouwelijk schoon ongevoelig, op eens weer had ontrukt aan zichzelven · was het niet of zij daar weer als uit den dood verrezen voor hem verscheen? Zou felix niet ontstaan zijn uit fenix? Ik zou den zin zoo willen lezen: Quid habes illius a! Lyces Quae spirabat amores Quae me surpuerat mihi Phoenix post Cinaram mortuam et artium „Wat is er over van die Lyce, die liefde ademde, die mij aan mijzelven had ontrukt, het toonbeeld van alle vrouwelijke aantrekkelijkheid, als een Phoenix herrezen na den dood van Cinara"? Daarbij sluit dan de slotzin aan, waarbij de dichter tegenover de jong gestorven Cinara weer het onaantrekkelijke beeld van de oud geworden Lyce stelt: ,,Maar aan Cinara gaf het Noodlot slechts korte jaren levens, terwijl het Lyce lang genoeg schijnt te zullen sparen om te wedijveren met den leeftijd van een oude kraai, ten einde aan hartstochtelijke jongelieden een schouwspel te geven dat hun spotlach wekt, een fakkel die tot asch is uiteengevallen." Page neemt aan dat deze ode een soort vervolg is op de tiende ode van het derde boek, waar eene Lyce ge schilderd wordt, die hard en ongevoelig is tegen den minnaar vóór haar gesloten deur. Ik kan hierin volstrekt niet met hem meegaan. Die tiende ode is een лaρaxλavoidupov, een jammerklacht van den buitengesloten minnaar, navolging van een vast thema van het Grieksche minnedicht, keurig van vorm zooals die kleine liefdesoden van Horatius, maar niet werkelijk door hem beleefd. Neen, willen we onze Lyce terugvinden in den glans van haar jonge schoonheid, dan moeten we die ééne werkelijk gevoelde liefdes-ode van Horatius opslaan, waar de beminde een anderen, liefelijkeren naam heeft, Glycera (I 19): Mater saeva Cupidinum Thebanaeque iubet me Semeles puer Finitis animum reddere amoribus. Urit me Glycerae nitor, Et vultus nimium lubricus aspici. Cyprum deseruit, nec patitur Scythas Parthum dicere nec quae nihil attinent. Hic vivum mihi caespitem, hic Verbenas, pueri, ponite turaque Mactata veniet lenior hostia. Aere perennius 20 20 Hier zien we Horatius, juist zooals hij zich dat in die latere ode voor den geest roept, op een tijd dat hij meende onvatbaar geworden te zijn voor liefde, op eens verrukt door eene verschijning van onweerstaanbare bekoring; hier vereenigt zich letterlijk alles wat hem kan boeien, een heerlijke kleur, een gelaat, dat hij in zijn verrukking alleen als glibberig kan schilderen, een gratie van beweging. Venus maakt zich geheel van hem meester en neemt al zijn denken in beslag. ,,De onbarmhartige moeder van de minnegoden, en de zoon van de Thebaansche Semele, en de dartele Licentia gelasten mij, me weer over te geven aan de liefde, die voor mij geëindigd was. De glans van Glycera, zuiverder dan die van Parisch marmer zet mij in vuur, en haar uitdagende bevalligheid, en dat gelaat, al te glibberig om aan te zien. Venus heeft Cyprus verlaten en heeft zich geheel in mij gestort; ze gunt me niet, een lied te wijden aan de Scythen, of aan den Parth die zich tot de vlucht wendt, of iets anders dat er niets op aankomt. Hier jongens, brengt een versche zode voor een offer, kruiden en wierook, met een schaal tweejarigen wijn. Als het offer gebracht is, zal zij zachter gestemd zijn." DE ODE AAN CENSORINUS (IV 8) Donarem pateras grataque commodus, Quas aut Parrhasius protulit aut Scopas, Sollers nunc hominem ponere nunc deum. Sed non haec mihi vis, non tibi talium Res est aut animus deliciarum egens. Gaudes carminibus. Carmina possumus Donare et pretium dicere muneri. Non incisa notis marmora publicis, Eius qui domita nomen ab Africa Laudes, quam Calabrae Pierides, neque Virtus et favor et lingua potentium Caelo Musa beat. Sic Iovis interest Liber vota bonos ducit ad exitus. De ode,,Donarem pateras", de achtste van het vierde Odenboek, heeft meer dan de meeste andere de aandacht getrokken van de critici. De vraag, of de oden zooals zij door de bewaarde handschriften tot ons zijn gekomen, het onvervalschte werk van den dichter zijn, dan wel een later soms gewijzigde en hier en daar aangevulde tekst, is vaak in laatstgenoemden zin beantwoord, juist op grond van dit gedicht. Wie over deze hoofdvraag tot klaarheid wil komen, moet dus deze ode met alle aandacht bestudeeren. Het gedicht laat zich naar den inhoud in drieën verdeelen, zooals hier in den druk is aangegeven: de opdracht aan Censorinus in twaalf verzen; het hoofdthema, dat groote mannen hun roem niet aan monumentale inschriften, maar aan de dichters hebben te danken, in 16 verzen; en de uitbreiding van dit betoog tot de goden, in zes verzen. De opdracht houdt in, dat de dichter aan zijne vrienden, en in het bijzonder aan Censorinus, graag fraaie |