Billeder på siden
PDF
ePub

VI. DE UITGAAF VAN DE ODEN

na

Het Leven van Horatius geeft een kort bericht over het ontstaan en de uitgaaf van het vierde boek van de oden, waarop we nog zullen terugkomen. We weten daardoor met zekerheid, dat het lang ex longo intervallo de drie voorgaande boeken is ontstaan. Over de samenstelling en de uitgaaf van die eerste drie boeken is echter niets overgeleverd. De moderne uitgevers hebben door zorgvuldige studie van de oden getracht, een inzicht te krijgen in het ontstaan van de verzameling, en den tijd en de wijze van uitgaaf. Bentley meende met zekerheid te kunnen vaststellen, dat ook die drie boeken afzonderlijk met tusschenpoozen van twee of drie jaren waren verschenen. Hij nam voor de geheele reeks werken van Horatius aan, dat deze telkens twee of drie jaren achtereen slechts één soort van gedichten maakte, die dan uitgaf en aan het volgende werk ging: van zijn 26e tot zijn 28e jaar het eerste boek der Satiren, van zijn 31e tot 33e het tweede, in zijn 34e en 35e de Epoden, van zijn 36e tot 38e het eerste Odenboek, en zoo voort. Franke heeft deze theorie op zijde geschoven, en aangetoond dat de Epoden tegelijk met de Satiren zijn gemaakt, en dat de drie Odenboeken gelijkelijk gedichten bevatten van de jaren 30 tot 23 v. Chr., en dus gezamenlijk als één bundel van drie boeken in het laatstgenoemde jaar moeten zijn uitgegeven. Tegelijk begon dan de dichter met het schrijven der Brieven die ongeveer drie jaar later verschenen (het eerste boek).

We moeten nog iets verder gaan. Evenmin als we de Epoden en de Satiren in tijd kunnen scheiden, mogen

we zulk eene scheiding aannemen tusschen deze beide reeksen en de Oden. We toonden hiervóór den onmiddellijken samenhang aan tusschen de vijfde Satire, en de 19e Ode van het derde boek, en wezen daarna verschillende oden aan, die we met waarschijnlijkheid ook aan die vroegere jaren moeten toewijzen. Het heele begrip, dat Horatius in bepaalde jaren met het schrijven van een bepaald boek bezig was, moeten we op zij zetten. Hij dichtte eene satire, een iambisch hekeldicht, en al spoedig bij afwisseling ook een gedichtje in lyrische maat, al naar dat stof en stemming, of ook eene toevallige aanleiding hem daartoe drong. Aan het schrijven of uitgeven van een boek dacht hij daarbij aanvankelijk niet. Hoe hij er dan later toe kwam, vernemen we alleen van de Epoden. Immers in de 14e Epode klaagt hij dat hij maar niet kan opschieten:

Candide Maecenas, occidis saepe rogando.
Deus, deus nam me vetat

Inceptos, olim promissum carmen, iambos
Ad umbilicum adducere.

Hij had dus al verscheidene iambische gedichten gemaakt, en Maecenas drong er op aan, dat hij die nu eens tot een bundel zou afronden. Hij zelf vond daartoe nauwelijks de kracht.

Het zal met de oden eenzelfden gang zijn gegaan. Dat hij niet met een vooraf opgemaakt plan een boek oden schreef, zagen we bij de bestudeering van een aantal gedichtjes. Juist degene die we hiervóór bespraken zijn toevallige vruchten van een bijzondere stemming, van de

opwekking van een vriend uitgegaan, van eene feestelijke aanleiding. Alle opzettelijkheid ontbreekt daar. Deze soort van gedichtjes zijn gelijkelijk over de drie boeken van den bundel verdeeld, afwisselende met gedichtjes van andere soort, met meer opzettelijke studie en zorg opgesteld. Het is wel waarschijnlijk, dat het plan om dat alles zoo te vereenigen en uit te geven, zich ook eerst langzamerhand heeft gevormd, en wel op aandrang van Maecenas. Denkelijk had deze met bijzondere zorg juist ook die kleine kattebelletjes, briefjes, feestgedichtjes en improvisatietjes, waaraan de dichter zelf nauwelijks waarde zal hebben gehecht, bewaard, en was hij er zeer op gesteld dat ook die hun plaats in den bundel vonden. Bij het bijeenbrengen en het bespreken van de uitgaaf heeft Horatius er zelf pleizier in gekregen, en zich rekenschap gegeven van de beteekenis van dit werk van hem, en zoo ontstond de slot-ode van het derde boek, waarin hij zich hierover uitspreekt. En vooraan zette hij eene inleidende ode als opdracht aan Maecenas. Deze twee oden verdienen eene nadere bespreking. Ze zijn gedicht in eenzelfde metrum, asclepiadeische verzen zonder strophenindeeling. Eerste eene 19eeeuwsche theorie heeft ze tegen haren aard in strophen ingedeeld.

DE OPDRACHT-ODE (I 1)

Maecenas atavis edite regibus,
O et praesidium et dulce decus meum,
Sunt quos curriculo pulverem Olympicum
Collegisse iuvat, metaque fervidis
Evitata rotis palmaque nobilis

Terrarum dominos evehit ad deos. ·
Hunc, si mobilium turba Quiritium
Certat tergeminis tollere honoribus,
Illum, si proprio condidit horreo
Quicquid de Libycis verritur areis.
Gaudentem patrios findere sarculo
Agros Attalicis condicionibus
Nunquam dimoveas ut trabe Cypria
Myrtoum pavidus nauta secet mare.
Luctantem Icariis fluctibus Africum
Mercator metuens otium et oppidi
Laudat rura sui; mox reficit rates
Quassas, indocilis pauperiem pati.
Est qui nec veteris pocula Massici
Nec partem solido demere de die
Spernit, nunc viridi membra sub arbuto
Stratus, nunc ad aquae lene caput sacrae.
Multos castra iuvant et lituo tubae
Permixtus sonitus bellaque matribus
Detestata. Manet sub Iove frigido
Venator tenerae coniugis immemor,

Seu visa est catulis cerva fidelibus
Seu rupit teretes Marsus aper plagas.
Me doctarum hederae praemia frontium
Dis miscent superis, me gelidum nemus
Nympharumque leves cum Satyris chori
Secernunt populo, si neque tibias
Euterpe cohibet nec Polyhymnia
Lesboum refugit tendere barbiton.
Quodsi me lyricis vatibus inseris
Sublimi feriam sidera vertice.

Het is niet noodig, den inhoud van dit algemeen bekende gedicht te verklaren. Levendig is de schildering van de zoo verschillende liefhebberijen van de menschen en van den eigen aanleg van Horatius, wien alleen dichterroem trekt en verheft. De twee inleidende verzen en de beide slotverzen spreken rechtstreeks tot Maecenas. Denkt men ze weg, dan is het gedicht even goed een afgerond geheel. Sommigen hebben verondersteld dat de ode reeds vroeger gemaakt was, maar voor de uitgaaf door bijvoeging van die vier verzen het karakter van een opdracht heeft gekregen. Er is echter geen voldoende reden voor zulk eene veronderstelling.

Groote moeielijkheden geeft het gedicht niet. Peerlkamp heeft een zevental verzen als verdacht aangewezen maar wat hij er over zegt behoort tot zijne minderwaardige argumenten; het is al dadelijk door Moser en Bosscha met nadruk weerlegd. Opmerking verdienen alleen zijne beschouwingen over het voorlaatste vers

Quodsi me lyricis vatibus inseris

Aere perennius

18

« ForrigeFortsæt »