Billeder på siden
PDF
ePub

hiervóór besproken feestcantate (III 1) toont, dat Grosphus zich tot Horatius gewend heeft naar aanleiding van diens vrijwillige verwerping van den rijkdom. Daar ginds, op Sicilië zullen kort na elkander de twee verrassende berichten tot hem gekomen zijn, eerst dat Hòratius secretaris van Augustus was geworden, en kort daarna dat dit weer afgesprongen was en dat Horatius vrijwel met de noorderzon uit Rome was vertrokken.

Het eerste bericht moet hem heel veel genoegen hebben gedaan. Zoo was dan eindelijk die beste vriend ook bezorgd, en voor goed geborgen! En dan op eens dat tweede bericht wat zat daar achter? Wie weet wat voor eigenaardige, allicht niet vriendelijke verklaringen hij daarbij vernam! Hij moest den vriend zelf vragen wat er eigenlijk gebeurd was!

[ocr errors]

Wat moeten we ons nu voorstellen dat hij hem heeft geschreven? Ik denk, zoo ongeveer het volgende:

,,Waarde vriend Horatius. Wat hoor ik op van dat laatste bericht uit Rome! Ik verheugde me al zoo, dat je door de gunst van Augustus nu eindelijk ook eens er bovenop was; na al je zorgen nu voor goed een otium! Herinner je je niet dat we jaren geleden, toen we op de Aegeische zee den koers geheel kwijt waren, elkaar afvroegen, wanneer we na dat onzekere bestaan eens tot rust, tot otium zouden komen, en dat die vraag midden in den strijd in Thracië opnieuw opkwam. En ik heb die vraag later nog wel herhaald in den oorlog in Azië; zouden we daar schatten gazae veroveren die ons tot een otium brachten, of zou nog ooit de consulaire rang zulk een staat brengen? Nu, mij is het ten slotte

[ocr errors]

goed gegaan, en vaak, als ik hier mijn landerijen en mijn kudden en mijn vierspan zag, en mijn huisinrichting en rijke kleeding, dan had ik maar één wensch, dat je ook nog eens uit de zorgen tot een beteren staat zoudt komen. En nu dacht ik, toen ik van den goeden inval van Augustus hoorde om je tot zijn secretaris te verheffen, dat het bereikt was, maar daar komt een heel onverwacht tweede bericht dat op eens te niet doen! Ik begrijp er niets van; er worden leelijke toelichtingen bij gegeven, maar ik ken je te goed om niet in te zien dat dit lasterpraatjes zijn van kwaadwillig volk. Schrijf me dus vooral hoe het werkelijk gegaan is, en of nu die droom van een wezenlijk otium voor je, voor goed voorbij is?"

Uit zulk een verondersteld schrijven kan ik me het ontstaan van onze mooie ode geheel verklaren. Ze is geen troostpreek aan Grosphus, en ook geen verkondiging van een nieuwen tijd aan de Romeinsche wereld. Het is een nieuwe ontboezeming van wat de dichter dacht en voelde na zijne afwijzing van den rijkdom.

,,Om een rustig bestaan bidt men de goden, als men midden in de Aegeische zee door storm is overvallen, als een zwarte wolkenhemel de maan bedekt en de zeelieden geen sterren meer zien om hun koers naar te richten; om een rustig bestaan bidt Thracie, door den oorlog beroerd; hetzelfde gebed doen de Meden, met boog en pijlen toegerust. Maar, Grosphus, een wezenlijk rustig bestaan is niet te koop voor kostbare steenen, purperen stoffen en goud.

Noch schatten noch de rang van consul verdrijven de akelige beroeringen van den geest, en de zorgen vliegen rondom het weelderigst ingerichte huis. Een goed leven heeft de man die weinig bezit, op wiens eenvoudige tafel het zoutvat schittert naar vaderlijke zede; zijn slaap is rustig, geen vrees of lage hebzucht stoort die.

Waartoe zoeken wij sterke menschen in dit korte leven veel te verwerven? Waartoe verlaten we ons land voor streken door een andere zon verwarmd? Wie heeft ooit, door zijn land te verlaten zichzelven kunnen ontvluchten? De nare zorg bestijgt zelfs met koper beslagen schepen, en vergezelt de ruiterbenden, ze is sneller dan herten, sneller dan de zuidewind die de regenbuien voortdrijft.

Een mensch die blijde is met wat het tegenwoordige geeft, zal niet bezorgd zijn voor wat daarna zal komen, en zal wat bitter is, matigen door een glimlach; niets is van alle kanten gelukkig. Een snelle dood nam den vermaarden Achilles weg; een lange ouderdom deed Tithonus verkwijnen. Mij zal de tijd misschien brengen wat hij u heeft ontzegd.

Om u, in Sicilië loeien kudden van honderd runderen, voor u hinniken merriën voor een schitterend vierspan, u kleeden stoffen tweemaal geverfd met purper van Africa: ik heb een klein stukje land, en de Grieksche zanggodinnen hebben mij een beetje van haren geest gegeven, en de Schikgodin die niet bedriegt heeft mij gegeven, met verachting neer te zien op kwaadwillig volk.”

Ongeveer zoo moet dunkt me, deze heerlijke ode worden verstaan. Er spreekt nog dezelfde rust uit als uit de cantate,,Odi profanum vulgus". De inhoud is gedeeltelijk dezelfde, maar de herinneringen door Grosphus opgewekt brengen een anderen aanloop, en de tegenstelling tusschen den rijkdom van Grosphus, en den eenvoudigen staat van Horatius die dien rijkdom heeft kunnen geringschatten geeft verder een anderen loop, terwijl de minachting voor het malignum vulgus eigenaardig herinnert aan de afwering van het profanum vulgus in den aanhef der cantate.

We hebben nog eene ode, waarin Horatius met welgevallen zijn bescheiden staat schetst tegenover den rijkdom die zoo weinig geluk geeft. Ze volgt hier ter wille der volledigheid, al heeft ze geene nieuwe verklaring noodig.

VERDERE ODEN OVER ARMOEDE, RIJKDOM EN ZEDENBEDERF (II 18 en III 24)

Non ebur neque aureum
Mea renidet in domo lacunar,

Non trabes Hymettiae

Premunt columnas ultima recisas
Africa, neque Attali

Ignotus heres regiam occupavi,

Nec Laconicas mihi

Trahunt honestae purpuras clientae.
At fides et ingeni

Benigna vena est, pauperemque dives
Me petit. Nihil supra

Deos lacesso nec potentem amicum
Largiora flagito,

Satis beatus unicis Sabinis.

Truditur dies die

Novaeque pergunt interire lunae;
Tu secanda marmora

Locas sub ipsum funus et sepulcri
Immemor struis domos

Marisque Baiis obstrepentis urges
Summovere litora,

Parum locuples continente ripa.

Quid quod usque proximos

Revellis agri terminos et ultra

Limites clientium

« ForrigeFortsæt »