Billeder på siden
PDF
ePub

vrienden hem trachten over te halen; dat hij tobt over de Cantabren en de Scythen is een puur fantastische veronderstelling van den spreker, die meteen het heerlijk dwaze argument van de Adriatische zee ten beste geeft, dat de critici zoo met alle zorg bespreken en ook wel door emendatie trachten te verwijderen, waarmede ze een van de beste trekken bederven. Niet anders van karakter zijn de volgende philosophische en dichterlijke argumenten. Men moet ze genieten als heerlijke jongeluis dwaasheden, maar niet trachten ze te ontleden of te verklaren.

Geheel in denzelfden toon gaat het gedicht door in de beschrijving van het feest. Prettig vroolijk is de opwekking om zich neer te vlijen.

,,Waarom zouden we ons niet neervlijen onder een hoogen plataan of zoo maar onder dezen pijnboom? Laten we onze grijze haren met rozen doorgeuren, zoolang dat nog kan, laat ons drinken gezalfd met Assyrischen nardus !"

Wie zal hier die grijze haren in ernst nemen? Dat is immers een heel gewone aardigheid bij jongelui. Maar toch, onze critici doen het; sommigen verwerpen het woord en zetten er iets anders voor, anderen verwerpen, mede om dit woord, het heele gedicht, weer anderen gaan ernstig op grond van dat woord narekenen hoe oud Horatius wel moet geweest zijn, toen hij dit schreef! Met al dat geredeneer bederft men het genot van de meesterlijke schets naar het leven. En dan volgen die drie uitroepen, alle drie aardig en teekenend voor den geest van de feestvierenden, alle drie voor ontleding niet

vatbaar, niet van één spreker, maar van drie, verschillend in aard en uiting:

,,Bacchus verdrijft de knagende zorgen."

,,Jongen, blusch eens oogenblikkelijk die bekers heeten Falerner met dat voorbij stroomende water.” ,,Lyde moet er bij zijn! Wie lokt die afweegsche hoer eens gauw uit huis! Zeg dat ze dadelijk komt met haar ivoren lier, en het haar, zooals dat hoort, op Spartaansche manier in een mooien knoop opgemaakt!"

Een prachtige reeks uitroepen van de feestvierende jongelui. Maar onmogelijk te ontleden. En glad verkeerd, ze te willen critiseeren of verklaren. Ook correcties laten ze niet toe. Allerongelukkigst is die van Bentley, die incomptum als één woord wil lezen. Natuurlijk is het haar van een zangeres die optreedt, ook in besloten, kleinen kring, niet ongekamd. Haast nog zonderlinger is Kiessling's beschouwing, door Heinze gespaard, dat men in comptum in twee woorden mag lezen, maar dat het zoo in een knoop opgemaakte haar toch wel aan een Romeinsche dame onopgemaakt kon toeschijnen. Dat gaat niet, men kan geen twee lezingen tegelijk dienen.

Aardig en vaak verrassend is de literatuur over de woorden devium scortum. Peerlkamp meende dat deze leelijke benaming voor zulk een vrouwspersoon van losse zeden duidelijk op een christelijken auteur wees. Andere schrijvers geven zich juist moeite om te betoogen dat het niet zoo erg is, en dat devium de aanduiding nog verzacht. Lord Lytton geeft bij zijne vertaling-,,that sequestered jade" — de toelichting:,,it need scarcely be said the word scortum is not used here in ist most uncomplementary

sense; devium one who lives out of the way". Hij volgt Orellius, die schreef:,,non volgare nec nimis prostitutum, in recessu aliquo, nec in lupanari habitans,remotum a Subura, celeberrima illa Romae regione secunda ubi erant lupanaria". Evenzoo schreef vele jaren later Nauck: ,,devium bezeichnet in Uebereinstimming mit eliciet eine nicht ganz gemeine Person”. Het mooist maakt Rosenberghet:,,devium vielleicht vom Charakter schwärmerisch. Der dichter wähnt leben zu können indem er nur den Augenblick froh geniesst: aber dieses froh ist, wie der Schluss zeigt, schon damals bei ihm ein,,künstlerisch und edel"" !

Hoe oud zal Horatius zijn geweest, toen hij deze ode maakte? Men pleegt voor de tijdbepaling af te gaan op twee gegevens. Vooreerst de grijze haren, wat ik al afdoend meen te hebben teruggewezen. En voorts de Cantabren; met Franke zet men het gedicht in de jaren van den Spaanschen veldtocht van Augustus, 26 tot 24 v. C.

Mij dunkt, we moeten hiervan afzien; de Cantabren zijn vele tientallen van jaren altijd dreigende vijanden van Rome geweest, en hier wordt niet op eenig bepaald oorlogsfeit gewezen. De ode zal zeker een van de oudste van Horatius zijn; ze kan in tijd niet ver af liggen van de hiervóór besproken ode. Geest en aard van het drinkgelag in het huis van Murena, en van dat hier onder de boomen, zijn geheel gelijksoortig. Beide zijn het werk van de jongste jaren van den lierdichter, van den vroolijken, onbezorgden tijd van den kring van Maecenas. Ik stel de ode ook in of omstreeks 37 vóór Christus.

TWIST ONDER HET DRINKEN, EN EEN
PLAGERIJ TOT AFLEIDING (I 27)

Natis in usum laetitiae scyphis
Pugnare Thracum est. Tollite barbarum
Morem verecundumque Bacchum
Sanguineis prohibete rixis.

Vino et lucernis Medus acinaces

Immane quantum discrepat. Impium
Lenite clamorem sodales

Et cubito remanete presso.
Vultis severi me quoque sumere
Partem Falerni? Dicat Opuntiae
Frater Megyllae, quo beatus
Vulnere, qua pereat sagitta.
Cessat voluntas? Non alia bibam

Mercede. Quae te cumque domat Venus,

Non erubescendis adurit

Ignibus ingenuoque semper

Amore peccas. Quicquid habes age

Depone tutis auribus.

A miser,

Quanta laborabas Charybdi,

Digne puer meliore flamma!

Quae saga, quis te solvere Thessalis

Magus venenis, quis poterit deus?

Vix illigatum te triformi

Pegasus expediet Chimaera.

Een aardig en levendig drinkdichtje. Duidelijk zien

we hoe de vroolijkheid op 't punt is in een woest gevecht te ontaarden, hoe de ruziemakers tot kalmte worden aangemaand, en hoe dan de aandacht handig wordt afgeleid op een jeugdigen deelnemer aan het gelag, die den naam van zijn liefje moet noemen, maar dit niet doen wil, en daarbij een kleur krijgt.

De vraag, of het als fantasie, of als een schets naar het leven te beschouwen is, of het een tooneel schildert dat zich aan een drinkgelag zou kunnen voordoen, dan wel of het zich werkelijk heeft voorgedaan en achterna in dicht is gebracht, is nauwelijks ooit gesteld. Ook neemt men als zeker aan, dat Horatius zelf van het begin tot het einde de spreker is. Toch geeft deze veronderstelling wel ernstig bezwaar. Zie hoe Kiessling — en ook Heinze den gang van het geval weergeven: De gasten zijn opgesprongen, de drinkbekers als wapens zwaaiend, of wel hun mes trekkend. Daar treedt de dichter binnen en vermaant verontwaardigd tot kalmte.

Kunnen we ons werkelijk onzen Horatius zoo voorstellen? Was hij zoo'n krachtige, imponeerende persoon, dat hij bij zulk een rumoer binnenkomende, met een paar verzen de rust wist te herstellen? En vloeiden onder die omstandigheden de strophen hem maar zoo van de lippen? Of moeten we ons de zaak zoo denken, dat hij toen wel in proza zal gesproken hebben, maar later zijn eigen kranige optreden in verzen gebracht heeft? Maar misschien denken de verklaarders toch wel eerder aan wat de Engelsche uitgever Page uitdrukkelijk noemt een,,imaginary scene"?

Mij schijnt de schildering als pure fantasie niet aannemelijk. Maar ook die voorstelling van den juist op

« ForrigeFortsæt »