Billeder på siden
PDF
ePub

afkeer van dat groote paleisgebouw spreekt, en een min of meer boosaardige spot over dat vergezicht over het landschap en de stad.

Mij dunkt, de geheele schets is weer een weerslag op een brief of gedicht van Maecenas. Hij had geschreven, dat de staatszorgen hem nog wel een deel van den zomer in de stad zouden terughouden, dat hij het landschap wel alleen uit de verte van zijn toren af zou mogen bekijken, en tegelijk den rook en de drukte van de stad bewonderen. Daarop antwoordt Horatius geestig in de inleiding tot zijne mooie ode:

,,Maecenas, afstammeling van een Tyrrheensch koningsgeslacht, ik heb al lang een vaatje goeden wijn dat nog niet aangesproken is, voor u klaar met rozenbloesem en welriekende zalf voor uw haar. Stel niet langer uit; bekijk niet altijd uit de verte het natte Tibur, de hellende akkers van Aefula, en de steile stad van den vadermoordenaar Telegonos Verlaat dien rijkdom en staatsie en dat torenpaleis dat zich tot de wolken verheft. Bewonder niet altijddoor den rook en de schatten en het geraas van Rome.

Afwisseling van den rijkdom met den eenvoud van een kleine woning is meestal aangenaam, en de eenvoudige maaltijden zonder hangende tapijten en purperen spreien hebben dikwijls in een voorhoofd vol zorgen de plooien doen verdwijnen. Reeds begint Cepheus als helder gesternte te schijnen, reeds heerscht de razende hond-ster, en het sterrebeeld van den woedenden leeuw, en de zon brengt het drooge, heete jaargetijde. Reeds zoekt de herder

met zijn dorstige kudde vermoeid de schaduw en het beekje en het ruige struikgewas van Silvanus, en aan den stillen oever voelt men geen zuchtje meer. Gij blijft maar zorgen wat het gemeenebest eischt en let angstig op wat de Seriers en wat Bactra het land van Koning Cyrus in het schild voert en de Tanais waar altijd tweedracht is. De godheid hult met voorzorg in duisteren nacht wat de toekomst zal brengen....'

DE ODE OP LICYMNIA (II 12)

Nolis longa ferae bella Numantiae
Nec dirum Hannibalem nec Siculum mare
Poeno purpureum sanguine mollibus
Aptari citharae modis,

Nec saevos Lapithas et nimium mero
Hylaeum domitosque Herculea manu
Telluris iuvenes, unde periculum
Fulgens contremuit domus
Saturni veteris; tuque pedestribus
Dices historiis proelia Caesaris
Maecenas melius ductaque per vias
Regum colla minacium.

Me dulces dominae Musa Licymniae
Cantus, me voluit dicere lucidum
Fulgentes oculos et bene mutuis
Fidum pectus amoribus,

Over deze ode kunnen we hier kort zijn. Het is van de aan Maecenas gerichte lierzangen de eenige, waarin Peerlkamp geen reden tot aanstoot vond, wat wel te verwonderen is, daar ook hier van die plotselinge schijnbaar ongemotiveerde overgangen zijn, waarmee hij anders geen vrede heeft. De dichter geeft eerst aan, welke onderwerpen, als heftige strijdtooneelen in geschiedenis en fabel, niet geschikt zijn om in lyrisch dicht bezongen te worden, waarom Maecenas dat ook niet

moet verlangen. Dan wijst hij op eens de oorlogen en triumfen van Caesar aan als een geschikte stof voor eene prozageschiedenis door Maecenas zelf op te stellen. En eindelijk laat hij zich door de Muze als onderwerp voor een lierzang de lof van Licymnia voorschrijven; de overlevering wil dat deze naam de plaats inneemt van Terentia, en dat de jonge vrouw van Maecenas er mede bedoeld is.

Wat Peerlkamp verzuimd heeft, heeft zijn navolger Lehrs willen inhalen. Deze verandert een paar verzen zóó, dat ook de overwinningen van Augustus als dichtstof door Maecenas aanHoratius zouden zijn opgegeven, niet omgekeerd; hij zou die stof moeten behandelen niet pedestribus historiis, maar pedestribus carminibus. We behoeven daarbij verder niet stil te staan, daar niet de verklaring van de poëzie van Lehrs, maar van die van Horatius ons doel is.

Hoe nu zou Horatius er toe komen, Maecenas de taak op te willen dringen, zulk een proza-geschiedwerk te gaan schrijven? want dat zou hij volgens sommige verklaarders hier doen. Nauck b.v. verklaart: dices,,würdest preisen". Wickham schrijft:,,The third stanza seems clearly to imply a hope or a wish that Maecenas may write some memoirs of the reign of Augustus”. Heinze, en als ik het wel begrijp ook Page, nemen met meer waarschijnlijkheid aan, dat Horatius wist dat Maecenas het plan al had, zulk een geschiedenis in proza te schrijven; vandaar tu .... dices.

Zou er toch niet nog meer wezenlijke samenhang moeten zijn tusschen de drie dichtstoffen waarvan hier sprake is? Dat het eerste plan, historie of sagenstof in

lyrische verzen te bezingen, door Horatius wordt afgewezen in antwoord op een uitgesproken gedachte van Maecenas, is duidelijk uit het woord Nolis en wordt ook door de verklaarders aangenomen. Welnu, moeten dan niet de beide andere plannen eveneens in het desbetreffende schrijven van Maecenas 't zij dan een brief of

[merged small][ocr errors][merged small]

Ik zou denken, dat we hier te doen hebben met een antwoord op een dichterlijke klacht van Maecenas; een klacht, of nog eer eene uiting van bewondering voor het talent van Horatius, dat hem zelven niet gegeven is. De inhoud zal ongeveer deze geweest zijn: de Muze heeft hem tot zijn spijt niet de gaaf verleend om heldendaden in krachtige lyrische verzen te bezingen, en daarom hoopt hij dat zijn vriend Horatius die deze gaaf wel heeft, zulk een stof ter hand zal nemen, waarbij dan vanzelf de groote overwinningen en triumfen van Caesar het hoofdonderwerp zullen vormen. Hijzelf zal de bescheidenere taak op zich nemen om er eene proza-geschiedenis van op te stellen. Maar wat is de lier toch een veel heerlijker instrument ja, als hem die gave was verleend, dan zou hij zelf een lierzang kunnen wijden aan zijne liefde, aan zijne Terentia!

Op zulk eene klacht past dunkt me geheel het antwoord dat Horatius geeft in deze ode:

,,Verlang niet, Maecenas, dat de langdurige strijd om Numantia, of de wreede Hannibal of de van Punisch bloed rood gekleurde Sicilische zee zich zullen voegen in de weeke lyrische wijzen; evenmin als de Lapithen en de Boschman, woest door overdadigen wijn, en de zonen der Aarde door de hand van Her

« ForrigeFortsæt »