Billeder på siden
PDF
ePub

ODE AAN FUSCUS (I 22)

Integer vitae scelerisque purus

Non eget Mauris iaculis neque arcu
Nec venenatis gravida sagittis
Fusce pharetra,

Sive per Syrtes iter aestuosas
Sive facturus per inhospitalem
Caucasum vel quae loca fabulosus
Lambit Hydaspes.

Namque me silva lupus in Sabina,
Dum meam canto Lalagen et ultra
Terminum curis vagor expeditis,
Fugit inermem,

Quale portentum neque militaris
Daunia in latis alit aesculetis

Nec Iubae tellus generat, leonum
Arida nutrix.

Pone me pigris ubi nulla campis

Arbor aestiva recreatur aura,

Quod latus mundi nebulae malusque

Iuppiter urget,

Pone sub curru nimium propinqui

Solis in terra domibus negata,

Dulce ridentem Lalagen amabo,

Dulce loquentem.

Nauck herkent,,een heilige ernst" als grondstemming in dit gedicht, reeds uit het metrum sprekende. Met de

woorden,,Ein frommes Herz, ein froher Muth" geeft hij den inhoud aan; in drie strophenparen verkondigt de dichter aan Aristius Fuscus 1° zijne meening over de veiligheid van een schuldeloos hart, 2° een bewijs daarvoor uit zijn eigen ervaring, 3° een door deze ervaring bevestigden practischen stelregel. Ongeveer evenzoo zegt Wickham: „A harmless, pious life is the true secret of safety and of happiness”. De ode kleedt deze leer in het gewaad van poezie en religie.

Zijn de verklaarders het in 't algemeen met deze opvatting eens? Nemen zij door eengenomen het gedicht ernstig? Ja, uit hun redeneeringen mag men dit vaak opmaken. Peerlkamp kan de vierde strophe niet voor echt houden; de verbinding van Daunië en Africa, landen die zoo ver uiteenliggen en zoo zeer in grootte verschillen, vindt hij vreemd, en het epitheton militaris even zoo. Genoeg om te toonen hoe ernstig hij deze dingen neemt. En Lehrs, die slechts twee strophen aan Horatius wil toewijzen is al even ernstig; hij stoot zich juist aan het geval van den wolf en de niet al te logische gevolgtrekking die in de laatste twee strophen daaruit gemaakt wordt, en dat hij de twee aanvangsstrophen wel als werk van Horatius kan beschouwen, is juist omdat hij daarbij ernstig kan blijven. Schütz is niet minder ernstig; hij veronderstelt dat Fuscus op een verre reis wilde gaan en daarvoor met alle zorg zijn maatregelen nam, en dat Horatius hem op grond van zijne ervaring met den wolf voorhoudt dat die zorg niet noodig is. Lucian Müller houdt ernstige bespiegelingen over de vraag of dat verhaal van den wolf op werkelijkheid berust. Toch ziet hij in, dat men de ode

wel niet tragisch zal moeten opnemen, dat ze in eene vroolijke stemming gemaakt is. Kiessling eindelijk ziet helder in, dat we van het begin af, ook juist in het pathos van de aanvangsverzen met scherts te doen hebben.

Hiermee komen we tot het rechte begrip van de ode, waarin zeker niets onecht is, die veeleer het mooiste voorbeeld is van den vroolijken humoristischen geest van onzen odendichter.

Het is vreemd, dat de aanvangsregel de meeste verklaarders zoo sterk heeft geimponeerd. Leest men den geheelen zin, dan voelt men toch al wel dat dit geen ernst is. Voor een philosophisch ernstig betoog van de veiligheid van den deugdzame neemt men toch geene ver gezochte wapenen als Moorsche werpspiesen en een koker met vergiftigde pijlen te baat, en haalt men er evenmin de wonderlijke veronderstelling bij van een reis naar de Syrten, den Caucasus en het land van den Hydaspes.

Hoe komt Horatius dan tot dat eigenaardige apparaat? Wel, hij richt zich tot Fuscus, dien we kennen als een vroolijken geest; hij weerlegt hier blijkbaar eene bewering van dien vriend, een geestig betoog dat hem dwingt bij de weerlegging eveneens een dwaas tegenbetoog in schijnbaar hoogst ernstigen vorm te kleeden. We kunnen er zeker van zijn dat dit de gang van de zaak is, dat we van deze gedachte uitgaande eerst tot een juist verstaan van de ode zullen komen. Immers we kennen eene gelijksoortige kleinere schermutseling tusschen Fuscus en Horatius uit de geestigste van al de satiren, de wandeling langs de via Sacra (Sat. I 9).

Reeds een heel eind heeft de lastige indringer Horatius op zijne wandeling vergezeld, alle pogingen om hem Aere perennius

11

kwijt te raken waren vergeefsch; daar ziet hij op eens zijn vriend Fuscus, en daarmede hoop op redding.

Haec dum agit, ecce

Fuscus Aristius occurrit, mihi carus et illum
Qui pulchre nosset. Consistimus.,,Unde venis et
Quo tendis?” rogat et respondet. Vellere coepi
Et prensare manu lentissima bracchia, nutans,
Distorquens oculos, ut me eriperet. Male salsus
Ridens dissimulare, meum iecur urere bilis.
,,Certe nescioquid secreto velle loqui te
Aiebas mecum.” „Memini bene, sed meliore
Tempore dicam. Hodie tricesima sabbata. Vin tu
Curtis Iudaeis oppedere?" Nulla mihi” inquam
,,Religio est". „At mi. Sum paulo infirmior, unus
Multorum. Ignosces, alias loquar”. Huncine solem
Tam nigrum surrexe mihi! Fugit improbus ac me
Sub cultro linquit.

Daar hebben we Fuscus! Hij ziet zijn vriend in gezelschap van dien vreeselijken man, en in plaats van hem te helpen, heeft hij echt schik in het geval. „Je zei immers dat je me onder vier oogen over iets spreken moest” zegt Horatius, en de schalk antwoordt,,Ja, maar dat doen we beter op een anderen tijd. Het is vandaag een feestdag voor de Joden, en we zouden hen onbehoorlijk kwetsen, door nu zaken te behandelen". De onzinnige inval kenschetst den grappenmaker geheel. Ook het ernstige antwoord van Horatius:,,Ik heb heelemaal geen gewetensbezwaar" is karakteristiek, maar het helpt hem natuur

lijk niet, want Fuscus antwoordt:,,Ik wel. Ja, het is een beetje zwak van me, ik deel dat met veel menschen. Vergeef me, ik zal die zaak een ander maal wel met je bespreken". En zoo laat hij den ongelukkigen vriend aan zijn lot over en verkneukelt zich nog in zijn ongeluk.

Een aardig kijkje in de vriendschappelijke schermutseling tusschen de twee vrienden. We zien hen elkaar met open oogen beet nemen. En wat hun groote verschilpunt was, weten we ook weer van Horatius zelf, uit den hartelijken tienden brief:

Urbis amatorem Fuscum salvere iubemus

Ruris amatores, hac in re scilicet una
Multum dissimiles, at cetera paene gemelli

Fraternis animis, quicquid negat alter, et alter,
Adnuimus pariter, vetuli notique columbi.
Tu nidum servas, ego laudo ruris amoeni
Rivos et musco circumlita saxa nemusque.
Quid quaeris? vivo et regno simul ista reliqui
Quae vos ad caelum fertis rumore secundo.

In alles letterlijk zijn ze het altijd eens, behalve op dit eene punt, Horatius houdt van het buitenleven en haat de stad, Fuscus moet juist omgekeerd niets van dat landleven hebben, en voelt zich alleen gelukkig te Rome. Me dunkt, als deze twee vrienden elkaar in het haar zaten, zal het wel bijna altijd over dat onderwerp zijn geweest. Nu is in onze ode geene spraak van de genoegens van het landleven, maar wel van de veiligheid buiten, zoowel in verre gewesten als dichter bij, in het geboorteland van Horatius en in de streek zelve waar hij het liefst ver

« ForrigeFortsæt »