Billeder på siden
PDF
ePub

AAN DEN KLAGENDEN MINNAAR VAN PHOLOE, CHLORIS, GYGES EN LALAGE (II 5)

Nondum subacta ferre iugum valet
Cervice, nondum munia comparis
Aequare nec tauri ruentis

In Venerem tolerare pondus.
Circa virentes est animus tuae
Campos iuvencae, nunc fluviis gravem
Solantis aestum, nunc in udo
Ludere cum vitulis salicto
Praegestientis. Tolle cupidinem
Immitis uvae. Iam tibi lividos
Distinguet autumnus racemos
Purpureo varius colore.

Iam te sequetur. Currit enim ferox
Aetas, et illi quos tibi dempserit
Apponet annos. Iam proterva
Fronte petet Lalage maritum,
Dilecta quantum non Pholoe fugax,
Non Chloris albo sic umero nitens
Ut pura nocturno renidet

Luna mari Cnidiusve Gyges,

Quem si puellarum insereres choro,
Mire sagaces falleret hospites
Discrimen obscurum solutis

Crinibus ambiguoque vultu.

Een gedichtje dat onder de oden van Horatius een aparte plaats inneemt, en waartegen de verklaarders vaak vreemd hebben aangekeken. Alleraardigst is de beschouwing van Doering, als hij opmerkt dat Horatius om de nog onrijpe jeugd van Lalage te schetsen, tweeërlei beeldspraak gebruikt, haar eerst vergelijkende met een kalfje, en dan met een nog groene druif. Men zou, naar de zeden van onzen tijd oordeelende, zoo van harte wenschen dat de dichter zich tot de laatste vergelijking had beperkt, die zoo veel fatsoenlijker is! Maar, zoo gaat hij vergoelijkend voort, het is zeker geheel ontleend aan een Griekschen dichter, en wat minder voegzaam is, behoeven we niet toe te schrijven aan Horatius maar aan den Griek, dien hij heeft nagevolgd.

Nog heviger verontwaardigd barstte enkele jaren geleden onze Hartman uit. Na eene bewonderende bespreking van de ode,,Ne sit ancilla tibi amor pudori” schrijft hij:

"

Is 't geloofelijk, dat Horatius daarop onmiddellijk zou hebben laten volgen.... dat door zijn grofheid werkelijk walgelijke vijfde gedicht? Dat is van verwanten inhoud, maar is in afradenden geest geschreven: een liedje, gericht tot een vriend, die verliefd is geraakt op een nog te jong schepseltje, een kind. Dat kind wordt vergeleken met een nuchter kalf, de minnaar met een bronstigen stier; dat alles in bewoordingen zoo plomp als een boerenpummel, neen een slagersknecht uit de heffe des volks, maar kan bedenken. Dit is nu een geval, misschien het eenige, waarin ik ten opzichte der oden verder ga dan Peerlkamp.”

Aere perennius

10

Deze schrijver vindt het niet eens noodig, zooals Doering, er bij te zeggen dat hij naar de zeden van onzen tijd oordeelt. Hij verzuimt ook, mee te deelen of Horatius dan wel het boek der Epoden kan hebben samengesteld, zooals wij dat kennen, met een paar gedichten, waarnaast deze ode al heel onschuldig is. Werkelijk gebruikt de dichter die gewraakte uitdrukking niet van den minnaar van het meisje; ze behoort geheel tot de beschrijving van het nog onvolwassen kalfje.

Men zou zich veeleer kunnen ergeren aan de heele strekking van het gedicht. Dat de nieuwere uitgevers den dichter zelf voor den minnaar houden, schijnt al heel onjuist. De ode is naar den vorm een troost aan een minnaar die zich heeft beklaagd over een heele reeks van ongelukkige liefdesgevallen van verschillenden aard. Pholeo die als fugax wordt aangeduid omdat ze niet van hem wilde weten; Chloris met haar schitterend blanke schouders; Gyges een knaap met meisjesgezicht en lange lokken zoodat het scherpste oog niet kon zien of het een meisje was of een jongen; en eindelijk de nog onrijpe Lalage; Horatius beschrijft dit in elegante verzen; de stof is blijkbaar aan de klacht van den minnaar zelf ontleend.

Ook in dit gedicht moeten we m. i. een antwoord zien op eene elegie, en wel eene van heel bijzondere soort. Horatius noemt den dichter van deze zonderlinge liefdesklacht niet bij naam; hij vond het zeker al erg genoeg, den wellusteling, voor kennissen herkenbaar genoeg, in den vorm van een vriendenraad zoo voluit in zijn vaak onnatuurlijke neigingen te schetsen. De opzet mag gedeeltelijk aan een Grieksch voorbeeld ontleend zijn, het geheel is echt Horatiaansch.

VRIENDSCHAPS-LIED AAN SEPTIMIUS (II 6)

Septimi Gades aditure mecum et

Cantabrum indoctum iuga ferre nostra et
Barbaras Syrtes, ubi Maura semper
Aestuat unda,

Tibur Argeo positum colono
Sit meae sedes utinam senectae,
Sit modus lasso maris et viarum
Militiaeque.

Unde si Parcae prohibent iniquae,
Dulce pellitis ovibus Galaesi
Flumen et regnata petam Laconi
Rura Phalantho.

Ille terrarum mihi praeter omnes
Angulus ridet, ubi non Hymetto
Mella decedunt viridique certat
Baca Venafro,

Ver ubi longum tepidasque praebet
Iuppiter brumas, et amicus Aulon
Fertili Baccho minimum Falernis
Invidet uvis.

Ille te mecum locus et beatae

Postulant arces. Ibi tu calentem

Debita sparges lacrima favillam
Vatis amici.

Deze eenvoudige ode, waarin eene warme vriendschap tot uiting komt, schijnt nauwelijks nadere verkla

ring noodig te hebben. En toch loopen de meeningen erover op meer dan één punt uiteen.

Peerlkamp leest er in, dat Horatius zijn Sabijnsche villa nog niet had, en daarom het verlangen uit naar eene vestiging op een mooie plek als Tibur of Tarente. Hij dateert daarom het gedicht heel vroeg, 41 of 40 v. C.!

Luc. Müller meent integendeel dat hij het landgoed al wel bezat, maar dit voor zijn oude dagen die hij al vroeg voelde naderen, toch geen ideaal verblijf vond, en dat hij ook het verlangen van Septimius naar vreemde landen niet deelde, en daartegenover zijn wensch uitte om rustig, en dan liefst met dien vriend, in Tibur of Tarente zijn dagen te eindigen. Hij dateert, wegens de Cantabren het gedicht op 29 of 26 v. C. Heinze heeft ongeveer gelijke opvatting, maar houdt de ode voor een der allerlaatste, 23 v. C.

Uit dit alles blijkt al wel, dat de gegevens voor eene eenigszins zekere dateering ontbreken; noch voor die heel vroege noch voor die heel late dateering is er reden, en ook de vermelding der Cantabren geeft, zooals we reeds vroeger opmerkten, geen houvast. Ook met dat geval van den naderenden ouden dag mogen we het niet te zwaar nemen; zulke gedachten kunnen op elken leeftijd wel eens opkomen.

Maar er is ééne heel eigenaardige meening uitgesproken over deze ode, die we niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, nl. door Hartman in zijn boek De Horatio poeta.

,,Septimius poëtam invitaverat ut secum iter faceret longinquum et ita curas animi deponere conaretur. Respondet: iam me itinerum taedet, satis enim labo

« ForrigeFortsæt »