Billeder på siden
PDF
ePub

AAN VALGIUS: „KLAAG NIET ALTIJD DOOR” (II 9)

Eene zeer groote overeenkomst met de ode aan Tibullus heeft die aan Valgius. Ook daar klachten van Valgius, molles querellae, en de raad van Horatius om daar eindelijk mede op te houden. Ook daar een sterke overdrijving in de klachten, ook ongetwijfeld weer in een elegie uitgestort. En weer stelt Horatius het overdrevene van het gejammer op vriendschappelijk spottenden toon in het licht:

Non semper imbres nubibus hispidos
Manant in agros aut mare Caspium
Vexant inaequales procellae

Usque, nec Armeniis in oris,

Amice Valgi, stat glacies iners
Menses per omnes aut aquilonibus
Querceta Gargani laborant

Et foliis viduantur orni.
Tu semper urges flebilibus modis
Mysten ademptum, nec tibi vespero
Surgente decedunt amores

Nec rapidum fugiente solem.
At non ter aevo functus amabilem
Ploravit omnes Antilochum senex

Annos, nec impubem parentes

Troilon aut Phrygiae sorores

Flevere semper. Desine mollium
Tandem querellarum et potius nova

Cantemus Augusti tropaea

Caesaris et rigidum Niphaten
Medumque flumen gentibus additum
Victis minores volvere vertices

Intraque praescriptum Gelonos
Exiguis equitare campis.

De derde strophe geeft den hoofdinhoud van de klaagzangen van Valgius weer.Mystes is hem ontnomen. Doering veronderstelde dat dat een gestorven zoon was, en dat daarom de klachten van den vader van Antilochus en van de ouders en zusters van Troilus met die van Valgius worden vergeleken. Maar, zooals Ritter uiteenzet, en de uitgevers ook veelal aannemen, wijst het woord amores op een liefdesgevalletje, misschien geheel fictief, zeker met ontzettende overdrijving van de narigheid voorgesteld. Het niet altijd, dat Horatius vooropstelt met gedurige, maar in uitdrukking wisselende herhaling, doet deze overdrijving vooral voelen; de dichter van de elegie klaagt en zegt zelf dat hij nooit ophoudt met klagen, niet bij dag of bij nacht, en niet door verloop van jaren; altijd zal deze droefheid duren. Daartegenover stelt Horatius zijn non semper met voorbeelden uit de natuur en uit de overlevering, de laatste, zooals Heinze aardig opmerkt, misschien weer aan de elegieën zelve van Valgius ontleend.

,,Niet altijd stroomt de regen uit de wolken over de ruige akkers, niet aanhoudend jagen de stroomen over het ongelijke vlak van de Caspische zee, niet alle maanden van het jaar door staat het ijs on

bewegelijk in de Armenische streken, of worden de eikenbosschen van den Garganus geteisterd door de noordewinden, en de esschen beroofd van hun loof.

Gij zingt aldoor uwe klaagzangen over Mystes die u is ontnomen; uw liefdeklacht staat niet stil als de Avondster opkomt en niet als ze weer wijkt voor den snellen loop van de zon.

Maar de beminnelijke Antilochus werd door zijn ouden vader niet door alle jaren heen betreurd; ook den jongen Troilus beweenden zijn ouders en zijn Phrygische zusters niet altijd door.”

Tot zoover is deze ode geheel gelijksoortig met die aan Tibullus, maar ze heeft een ander slot. Valgius was niet alleen elegisch dichter, maar was een veelzijdiger talent, en zoo grijpt Horatius de aanleiding aan om hem op te wekken, liever met hem de jongste overwinningen van Augustus te bezingen, eene wending die hij gaarne gebruikt om zichzelf ongedwongen en zonder opzettelijke aankondiging of grooten opzet van dezen plicht te kwijten.

„Houd eindelijk op met uw weeke klaagzangen. Laten we liever de nieuwe overwinningen van Caesar Augustus bezingen, den bevroren Niphates en den Medischen stroom aan het onderworpen gebied toegevoegd, en dat de laatste al minder trotsch zijn golven doet rollen, en dat de Gelonen hun ruitertochten beperken binnen het enge hun toegestane gebied."

ODEN OVER DE NARIGHEID EN DE KORTSTONDIGHEID VAN HET LEVEN (II 3. 10. 14)

In de beide besproken oden, aan Tibullus en aan Valgius, komt het duidelijk uit, dat de opwekking om niet aan treurigheid toe te geven niets anders is, dan een antwoord op eene klagende elegie. We hebben echter in het eerste, en vooral in het tweede boek van de oden een aantal gedichten in somberen toon gestemd, en toch weer met eene gelijksoortige opwekking om de dingen niet te zwaar te nemen. Al deze gedichten zijn aan met name genoemde personen gericht, en de verklaarders zijn dan maar al te zeer geneigd te denken aan sombere levensomstandigheden, en Horatius te laten optreden als een soort van ziekentrooster. Voor het goed verstaan van de gedichten komen we verder, als we bedenken, dat in den vriendenkring van Horatius zeker niet zoo'n algemeen sombere stemming heerschte, eer eene vroolijke. De vrienden, allen liefhebbers van de dichtkunst, maakten natuurlijk graag ook zelf eens een gedichtje, liefst gericht aan Horatius, in de hoop op een antwoord in lyrische strophen, en hunne versificatie zal zelden verder zijn gegaan dan tot het dichten van hexameters en pentameters, zoodat de elegie, het klaagdicht, voor hen de aangewezen dichtvorm was.

Zie de ode aan Dellius (c. II 3):

Aequam memento rebus in arduis
Servare mentem, non secus in bonis
Ab insolenti temperatam

Laetitia, moriture Delli,

Seu maestus omni tempore vixeris,

Seu te in remoto gramine per dies

Festos reclinatum bearis

Interiore nota Falerni.

De gulden middelweg wordt hier aanbevolen, gelatenheid in tegenspoed, kalmte en bescheidenheid in voorspoed, en genot van het leven zoolang we dat er van kunnen nemen, omdat de dood allen gelijkelijk wegvoert, en al de vergaarde rijkdommen dan toch door een erfgenaam worden in beslag genomen. We zullen de verdere strophen hier niet aanhalen, en ook de tekstmoeielijkheden niet bespreken. Mijn doel is vooral, te wijzen op die toespraak, reeds in de eerste strophe, moriture Delli. Dit schrijft men niet zonder aanleiding aan iemand, wien men een gedichtje wijdt. Ook de raad waarmee de strophe aanvangt, om in moeielijke omstandigheden niet moedeloos te worden, en de overweging dat men er niets beter om is, als men onnoodig aan een treurige stemming toegeeft,dat alles wijst er op,dat we in dit gedicht ook een antwoord hebben, zeker weer op een elegie. Dellius heeft in verzen geklaagd over de narigheid in de wereld en over het kortstondige van het leven en van alles wat het leven ons geeft. We behoeven dus volstrekt niet alweer met Doering aan te nemen dat Dellius,,tum ob praesentem rerum suarum statum tristitiae se tradidisse videtur."

Dezelfde verklaarder neemt de gelijksoortige raadgeving van Horatius aan Licinius (c. II 10) nog veel zwaarder op. Horatius zou die tot hem richten omdat hij het zag aankomen dat hij zich uit eerzucht in eene roeke

« ForrigeFortsæt »