De wijn dien Maecenas bij Horatius zal drinken. Vile potabis modicis Sabinum (I 20). . . . Ode aan Lyce. Audivere, Lyce, di mea vota (IV 13) Mater saeva cupidinum (I 19). . De ode aan Censorinus. Donarem pateras (IV 8). Elter's studie en de strophen-theorie. (hierin Mi- serarum est neque amori dare ludum, III 12) EEN GESPREK OVER OUDE HISTORIE, GEVOLGD DOOR EEN DRINKFEEST (III 19) Quantum distet ab Inacho Et pugnata sacro bella sub Ilio. Quo Chium pretio cadum Mercemur, quis aquam temperet ignibus, Rixarum metuens tangere Gratia Nudis iuncta sororibus. Cessant flamina tibiae? Cur pendet tacita fistula cum lyra? Odi, sparge rosas. Audiat invidus Aere perennius Dementem strepitum Lycus 1 Et vicina seni non habilis Lyco. Tempestiva petit Rhode. Me lentus Glycerae torret amor meae. Een feest-ode, zooals Horatius er meer heeft gemaakt maar toch van een eigen karakter! Een drinkgelag, in eenige rake trekken levendig geschetst maar vooraf heel iets anders: allereerst een gesprek over oude historie. Hoe past dat bij elkaar? Zoekt men het antwoord op deze vraag bij de uitgevers en verklaarders van den dichter, dan blijkt het, dat ze er eigenlijk mede verlegen zitten. De spreker die aan de historische beschouwingen een einde maakt, stelt eenige vragen over het feest, dat nog moet beginnen en daarna is men op eens midden in het drinkfeest, dat in vollen gang is. Hoe is dat te verklaren? Allereerst rijst de vraag, wanneer het gedicht geacht moet worden gemaakt te zijn, vóór, gedurende of na het feest. Doering, een van de zorgvuldigste oudere verklaarders van Horatius, meent, zeker wegens de overleggingen over den koop van een vaatje wijn enz., dat het vóór den maaltijd is gemaakt; de levendige beschrijving van het feest met de dolle uitingen van feestvreugde zou dus fantasie zijn. Dezelfde opvatting beheerscht nog een deel van de nieuwere uitgaven; we vinden ze bij Lucian Müller en in de veel gebruikte Engelsche uitgaaf van Page. Daarentegen laten Kiessling en Heinze het gedicht ontstaan gedurende den maaltijd zelf; de dichter verheft zich met een toon van gezag om aan de geleerde beschouwingen die in de eerste verzen geschilderd worden, een einde te maken, en schetst dan, hoe het nu verder zal gaan, vroolijker en doller. De schildering is ook naar deze opvatting grootendeels fantasie. Allen, voor zoover mij bekend, nemen aan, dat Horatius zelf van het begin tot het einde aan het woord is. Aan Peerlkamp komt de verdienste toe, dat hij het onaannemelijke van het dus opgevatte gedicht heeft ingezien. Het vormt geen eenheid, het kan onmogelijk zoo samenhangend door Horatius gezegd zijn. Er is een gaping tusschen den aanvang acht verzen en de verdere schildering. Alleen die acht aanvangsverzen kon hij als werk van den dichter laten gelden. Dit korte gedichtje zou een scherpe terechtwijzing zijn aan een vriend,die altijd met geleerde beschouwingen bezig was en daar anderen mede lastig viel: ,,Ge vertelt, hoeveel jaren er liggen tusschen Inachus, en Codrus die zich voor zijn vaderland opofferde, ge verhaalt den heelen stamboom van Aeacus, en de heilige oorlogen die om Troje zijn gestreden; maar ge vertelt niet, voor welken prijs we een vaatje Chios-wijn koopen, wie het water warmt, wie zijn huis leent, en hoe laat ik uit deze Pelignische koude kom.” In de dan volgende drinkbepalingen en uitingen van dolle vroolijkheid die inderdaad als droog zand aaneenhangen,zag hij geen werk van een verstandig en smaakvol dichter; dat alles kon niet van Horatius zijn. Bosscha die tegen de meeste beweringen van Peerlkamp met zoo goede en heldere beschouwingen is opgekomen, aarzelt ook hier geen oogenblik. Dat gedichtje |