en met de andere de orthodoxen met een vossestaart geeselde, én als een soort van onvrijen man, die zich zelven en anderen iets stond voor te liegen, omdat hij wel niet anders kon. Het oordeel over deze fraaie voorstelling blijft den voorsteller zelven overgelaten; misschien heeft hij zich zelven reeds in zijn ware gedaante gezien, als hij kan. Maar de opmerking is geoorloofd, dat men daar, waar de spreker goed vond om te zwijgen over de grieven, die hij als eerlijk zoon der h. Moederkerk tegen sommige verzen van Da Costa diep gevoelt, in geenen deele het recht heeft om een beleedigenden twijfel te werpen op de oprechtheid waarmede hij Da Costa, zelfs het geloof, dat in Da Costa was, huldigde. De spreker hoopt in eene studie over Da Costa te bewijzen, dat hij in zijne hulde niet onwaar is geweest, noch tegenover zijn onderwerp, noch tegenover het heiligste en hoogste wat hij bezit en wat hij met Gods genade wil blijven bezitten, zijn katholiek geloof. Hier reeds zij opgemerkt dat haat tegen Rome niet de ziel is van Da Costaas poëzie. Daarvoor stond hij te hoog én boven de,,Kerkelijke Courant" én boven andere onnoembaren, ja zelfs boven den Standaard." Het verraadt overigens eene aan waanzin grenzende aanmatiging, dat men Da Costa wil maken tot den zanger die uitsluitend aan de richting der genoemde organen behoort. Dat is den dichter neerwerpen van het voetstuk, waarop zijn poëzie hem plaatste, een hervatting van het roemruchtig en even vroom als beschaafd bedrijf der Beeldstormers. Wie daar eere in zien kan, hij hebbe zijne eere, Het Congres heeft op dit stuk anders geoordeeld. 1.) E. J. Potgieter. Poëzie. Iste deel, bl: 113 2.) Aan Lamartine. Da Costa. Kompleete Dichtwerken. II bl. 102. 3.) Lamartine. Souvenirs et Portraits. III. 102. 4.) Liefde. Da Costa. Kompl. Dichtw. I. 279. 5.) Gevoel. Kompl. Dichtw. I. bl. 329 en 351. 6.) Dante. Vita Nuova § 2. p. 52. ed Fraticelli. 7.) Dr. A. Pierson. Da Costa, eene gedenkrede. bl. 33. 8.) Uit den voorzang van God met ons." K. D. II bl 218. 9.) t. z. p. bl. 219. 10) Inleiding tot de hymne,,Voorzienigheid." K. D. II bl. 39. 11.) E. J. Potgieter. Poëzie. Iste deel bl. 114. 12.) J. J. L. ten Kate. de Schepping. 13.) Dr. A. Pierson. Da Costa. bl. 60. 14.) E. J. Potgieter. t. z. p. 15) Aan Capadose K. D. I 376. Dr. S. UIT DE CONGRESDAGEN. I. De Men heeft er eigenlijk reeds genoeg van gehoord. dagbladen hebben hun berichten gebracht en het volk van Nederland heeft vernomen, dat er voor zijn Taal en Letterkunde nog geestdrift en liefde bestaat. Er is weer getuigenis gegeven niet alleen van vriendelijke belangstelling, maar ook van hooge vereering voor een dier goederen, die iets meer zijn dan rentegevend kapitaal of millioenen plettende industrie. Daar zijn nog wachters genoeg, die in de ure des gevaars zich zullen scharen om den grenssteen, die in het leven der volkeren wortelt door God daarin geplant, door de eeuwen dieper gedreven, vaster gezet. Er valt eigenlijk weinig meer over het Congres te zeggen. Uit de volledige verslagen zal men kunnen lezen en zien wat besproken werd en besloten; de tijd zal leeren of plannen en besluiten tot uitvoering komen, der uitvoering waardig zijn. Goed werk eischt veel tijds. Een historische atlas der Nederlanden ziet niet op eenmaal kant en klaar het licht en een Woordenboek... de „taalzuil" moet uit zoo kleine brokskens en stukskens worden bijeengegaard en saamgevoegd, dat men al zeer klein moet zijn als men minachtend de hand over het afgewerkte stuk der zuilschacht strekt: ,,Ik ben toch nog grooter!" Daar wordt hier dan ook geen historie, een beschrijvende evenmin als een kritische, van het Twaalfde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres beproefd. De heuglijke verschijnsels, de wezenlijk karakteristieke zijde, de belangrijke feiten, de gewichtige gebeurtenissen laat ik ter zijde. Als wij de Congreszaal of de Sectiekamers binnentreden, dan is het om even te luisteren en te zien, een woord op te vangen, een trek in 't geheugen te prenten, meer niet. Laat anderen het boomrijk Walcheren brengt mij tot het beeld - laat anderen der,,Forstwissenschaft" hulde doen en U den boom beschrijven van de diepste wortelen, de fijnste vezelen tot de hoogste bladeren toe, mij zij andere lust gegund en, al is er geen heide op Walcheren, ,,De loverkens aen der heiden Ic hebbe si gheplucket, II. Daar lag wel iets aantrekkelijks in het denkbeeld om te Middelburg te gaan congressen. In onze dagen van snel en ver reizen had de reis naar Zeelands hoofdstad voor velen wel iets van een tocht naar de ,,Ultima Thule." Niet om den afstand, veeleer om de betrekkelijke nabijheid. Wel heeft de spoorbaan die het Zeeuwsche eiland met den vasten bodem van Nederland verbindt nog haar eerste lustrum niet gevierd en zou de vroeger moeielijke reis als een verontschuldiging voor de niet-bezoekers kunnen dienen, maar het blijft toch waar, dat ieder land niet alleen zijn Show-places, maar ook zijn vergeten en ongekende schoonheden heeft. Een schoonheid was Zeeland wel, maar een zeer geheimzinnige. Deze wist er dit, gene wist er dat van te vertellen, maar men vertelde veel de boeken na. In het Hollandsche penseel vond het Zeeuwsche landschap geen tolk ter openbaring; soms verraste ons de vreemdeling met stoute en warme schetsen uit het Zeeuwsche volksleven en dat was bijna al. Van Cats wisten we, dat,,goed Zeeuwsch",,goed rond" was, toch in 't leven hadden we van de goedheid en rondheid nog geene ervaring opgedaan. Dat alles is nu voor de congresleden volmaakt verleden tijd. De prikkeling, die het onbekende aan den tocht verleende, was op den terugtocht dankbare bewondering. De lokomotief stoomde en floot, de spoorraderen sloegen vast, de welkomstgroet schetterde uit de koperen instrumenten wij waren te Middelburg. Een woord uit het hart klonk ons toe,,goed en rond." De avond was gevallen, maar fakkel en Bengaalsch vuur wierpen hun scherp of zwervend licht beurtelings over de vroolijke heldere grachten, aardige, kantige voorhuizen, statige gevels en de joelende bonte groepen van het den optocht omgevend en volgend volk. Weer een feestelijke toespraak en een feestelijk lied en toen, onder de breede linden van St. Sebastiaans-doelen, het levendig en frisch gesprek, levendig door de opgewektheid die de prettig volbrachte reize nalaat, frisch door de nieuwheid der omgeving, frisch door de verrassing vooral die menige kennismaking meebracht, de verrassing die den eersten schok der vergelijking van het beeld des geestes met de levende werkelijkheid volgt. Daar waren verrassingen, vele, aangename, duurzame ook. Een congres heeft in sommige opzichten wel iets van een wapenstilstand. Want er is overal krijg, op ieder gebied des levens. Bijna iedere uiting der kunst, vooral van de kunst der taal is geharnast. In ieder lied klinkt, als echo of als grondtoon, een wapenkreet; het ,,hier Welf" ,,hier Gibellijn" dreunt en klettert door alles heen. Maar soms is er stilte. De strijd duurt voort, vast en onverbiddelijk, maar de strijders houden een oogwenk lang van handtastelijk strijden op. De veeten blijven, maar de kampioenen staan vriendelijk koutend men heeft een open oog voor het rappe zwaard uit het fijnste staal gesmeed, men weigert geen bewondering aan het lenige schubbenpantser of aan het kunstrijke borstkuras. Men lacht en schertst, om straks weer te kampen JUSQU'À LA MORT. te zaam, Daar was menige verrassing, die ook niet schroomde zich te openbaren in gezelligen kout, in woordenwisselingen, die soms de grenzen van den wapenstilstand raakten, niet overschreden. Daar was geen reden toe, men wist genoeg welke kleuren ieder droeg. „Mittellurg ist eine gute Statt, hat ein überschön Rathhauss mit einen köstlichen Thurn, do ist an allen Dingen viel Kunst, do ist ein überköstlich schön gestul in der Abtei, und ein köstlich Porkirch von Stain und ein hübsch Pfaarkirch, und sonst war die Statt köstlich zu Konterfeyen." Zoo schreef Albrecht Dürer in December 1520 in zijn reisboek en al is veel van wat hij zag verdwenen, al kunnen we niet beslissen of zijn oordeel over Jan de Mabuse's ,,Taffel" (schilderij) „nit so gut in Hauptstreichen als in gemahl" — waarheid bevat, daar is nog genoeg waars in zijn woorden om ze over te nemen, nu driehonderd vijftig jaren later. Dit zal niemand ontkennen, Middelburg is nog ,,eine gute Statt", goed zoowel als aanzienlijk, frisch, open, ruim, prettig en toch deftig genoeg. Een stad waar men waarlijk naar geen kijkjen heeft te zoeken, waar de rechte lijn geen koninginne is, een stad, waar veel kronkelt en de smalle straten de zonderlingste bochten aannemen", waar een houten gevel nog een aardig kontrast maakt met die puien van hardsteen, zoo soliede en zoo smakeloos. Dáár hebt ge nog iets aan een helder zonnetjen en een dun gewolkte lucht. Het licht doet er niet te vergeefs zijn werk, het werpt waarlijk poëzie over de alledaagsche omgeving, de omgeving leent er zich dan ook toe. -- |