Met brandend gif door de aadren gleed, Scheen hij de Herkules te wezen Met Dejanira's gave omkleed ; Dan stond hij roerloos luistrend stil, Met driften vlammende uit zijn oogen, En bracht aan 't voorhoofd, klam en kil, De killer hand, die trots zijn wil Weer heenvoer langs de wenkbrauwbogen, Als dreef ze zoo een beeltnis heen, Die dreigend aan den geest verscheen. Lang daalde reeds de zoete nacht En strooide rust en vrede neder Op 't rustloos strijdend aardsch geslacht, Voor hem geen rust; steeds rees hij weder Steeds zonk hij schijnbaar afgemat, Waar straks zijn liefste dochter zat; En of uw beeld, o schuldelooze, In 't einde, vreeslijk was 't gezicht, Met de aadren hoog en strak gezwollen, Met de oogen vol verterend licht, Maar kalm of hij zijn drift deed stollen, Hield hij zich tergend opgericht En dreigend werd zijn hand geheven; Maar, of de stem geen toon kon geven Aan zoo veel woede, zooveel leed, -- Een rauwe, schorre klank slechts gleed Zich lucht gaf in een stroom van woorden, Maar hard en scherp de lucht doorboorden: >>Ziehier uw reek'ning, Christengod: Gij hebt mijn gade mij ontstolen, Gij hebt met mijne smart gespot, Gij hebt mij rustloos rond doen dolen, Gij weigerdet mij 't stervenslot; — Ik ben in 't einde toch gewroken, Ik ben van Uwe boeien vrij Ik heb uw eindtriomf gebroken, De bloem, voor Uw altaar ontloken, Mijn kind, mijn kind behoort aan mij ! >>Mij is de kracht, mij zij de strijd! Schuilt vreeze er in mijn brandende aad'ren, Zijn mijn gedachten mij verraad'ren? Ik weet het, ja, uw valsche nijd, Uw sombre wrake volgt me altijd, Gij, lage telg der vuige Joden, Gij lafaard, stervende aan een galg! Gij vult mijn hart met duizend dooden, Gij striemt mijn borst welaan, ik walg Van U en spot met al Uw toornen, Ook aan Uw roze schuilen doornen: ,,Ziedaar Uw rekening; ik bied Mij zelve U aan, mij moogt ge nemen Wat glorie voor uw heerschappij, Wat parel aan Uw diademen! Mijn kind, mijn kind behoort aan mij!" Toen zweeg hij. Stralend rees de zonne Blij klaterde de frissche bronne, Blij klonk der bloemen morgengroet; Arm kind, gij zaagt uw vader niet, Toen zacht uw oogleên nedergleden Toen bleef het licht in uw verschiet. Een lachend beeld vol teederheden, Dat zijn, zijn fiere trekken droeg, Zweefde om U, en uw mondjen ademt, De beê die uw heelal omvademt, Gods zegen voor uw vader vroeg! Arm kind, gij zaagt uw vader niet; Daar brengt ze, met heur eigen kroon, Uw moeder aan des Heeren troon, H. J. A. M. SCHAEPMAN. IETS OVER SPECTATORIAAL-KERNACHTIGE KRITIEK. Hebt ge het laatst verschenen numiner van de Spectator gelezen? vroeg mij, in de eerste dagen der maand December laatstleden, Ds. H., wien ik in een naburig stadje op eene Soirée Literaire ontmoette. Ge wordt er over uw laatste werk tamelijk gerecenseerd en volstrekt niet gespaard. -Zoo! Dit verwondert mij niet van de Spectator. Ik had van dien kant niets anders verwacht. Ik behoor niet tot de Société d'admiration mutuelle van zijne schrijvers; en weet dat ik ten doelwit sta aan de pijltjes van de heeren der Societé de dénigrement. Maar zeg mij eens; wat staat in dat blad over mijn persoontje te lezen? Hebben ze 't weder over de Eikenkroon, welke zij schijnen te willen monopoliseeren pour nous et nos amis? of over iets anders? Wie is de schrijver van het artikel? Met deze vragen bestormde ik (neen! bestormde ik niet, want ze gleden met zeker dedain over mijne lippen) dien goeden dominus H.: een man, wien ik om zijn rond en eerlijk karakter gaarne mag, en wien ik althans vrij ken van papenhaat en van dien Esprit d'arrogance, welke nog meer dan Es prit de dénigrement in onze liberalistische literaire haantjes schijnt gevaren te wezen. - De schrijver is Professor Kern de man van het Sanskrict! Zoo! dat doet mij pleizier; dan zal het artikel wel zeer kernachtig wezen.— Ge wordt deerlijk gehavend; vooral om hetgeen gij gezegd hebt omtrent de indogermaansche afstamming, en de germaansche godenleer. Er wordt in aangetoond dat ge hebt gesproken over zaken, vergeef het mij, van welke ge eigentlijk niets weet. Zoo! weet Kern er dan zóóveel van? Hoe! Kern? de man van het Sanskriet !! Inderdaad, ik kon merken dat Ds. H. eenigermate verwonderd was over mijn gemis aan respect bij het hooren van dien naam; bij het mededeelen van het vonnis door zulken man over mij uitgesproken. Ware Ds. H. niet een man geweest van gezond verstand en minder bevooroordeeld dan menig ander, hij had zeker verstomd gestaan over dat staaltje van mijn „Ultramontaanschen overmoed." Het strenge vonnis door Prof. Kern, den man van het Sanskriet, over mijnen letterkundigen arbeid gering te achten inderdaad dat was toch wel wat sterk ! - Amice! antwoorde ik Ds. H., laat ik u zeggen, dat Prof. Kern, dien ik niet ken, zeer wel een knap, een geleerd man kan wezen; geleerder in de zaken, over welke hij in de Spectator schrijft, dan ik; maar ver oorloof mij, dat ik daarom mij niet aan zijne uitspraak onderwerp, aleer ik die zelf getoetst heb. Ik heb zijne kritiek over mijne Algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks nog niet gelezen; ik ontvang de Spec tator, met andere tijdschriften, gewoonlijk eerst een maand nadat zij ver. schenen zijn; ik zal evenwel mijn best doen om het nummer nog heden in mijn bezit te krijgen. Wat ik er uit leeren kan zal ik met graagte aannemen; wat geschreven is om mij een coup de massue toe te brengen, zal mij even gevoelloos vinden als het geschrijf van ... ja van tien of twaalf bladen of blaadjes, die mij herhaaldelijk hoonen en schelden, omdat ik nu eenmaal een onverbeterlijke „Ultramontaan" ben. Ook zij het |