zaken van ƒ10,000 tot ƒ600,000. Bijna al deze vereenigingen geven aan hare leden in geval van ziekte een onderstand van f 1 à ƒ 1,50 daags. De winsten worden verdeeld naar evenredigheid van den verrichten arbeid. Wanneer men zulke resultaten van de nog zoo korte toepassing van het beginsel der werklieden-vereeniging ziet, dan is men inderdaad gerechtigd om van dat beginsel veel voor de vreedzame oplossing van het maatschappelijk vraagstuk te hopen. En dan wordt het hoog tijd om ook in Nederland in diezelfde richting krachtig werkzaam te zijn. - waarschijnlijk Want met schaamte moeten wij het erkennen in Nederland is op dit terrein nog bijna niets gedaan. Bij ons is nog geen Schultze-Delitsch opgestaan om aan den arbeidenden stand dezen weg te wijzen, die hem tot zijne verheffing en tot welvaart kan leiden. Onze werklieden zelve missen veelal de energie, die tot eigen handelen wordt vereischt voor een groot deel ten gevolge van den ellendigen volksdrank, die alleen door goed en tevens goedkoop bier, tot heden ten onzent onbekend, en niet door afschaffings-maatschappijen kan verdrongen worden. Hoe dit zij, er bestaat behoefte aan voorgangers mannen vol ijver, volharding en zelfopoffering —, die niet voor het werk terugdeinzen onder voorwendsel dat het ,,te moeielijk en te gevaarlijk" zoude zijn, en die zich niet bepalen tot het verzamelen en uitdeelen van aalmoezen, waardoor wel hier en daar eenig leed gelenigd, maar geen algemeen en duurzaam goed tot stand gebracht worden kan. En er is haast bij de zaak. Want ook de Nederlandsche werkman begint instinctmatig te gevoelen dat vereeniging van krachten alleen hem tot een beteren toestand brengen kan; en ofschoon de al te buitensporige taal der Internationale haar tot nu toe belet heeft ten onzent weerklank te vinden, is het toch dringend noodzakelijk haar niet langer in het uitsluitend bezit te laten van een terrein, waarvan zij integendeel verjaagd behoort te worden. Predikatiën tegen de Internationale werkliedenvereeniging en hare afschuwelijke bedoelingen zijn zeer goed, maar oprichting van nationale werklieden-vereenigingen tot goede doeleinden is nog veel beter. Het is juist niet noodig alles over te nemen of na te volgen van het buitenland; wij zagen reeds dat elk volk voor zekere soort van vereenigingen een bijzondere voorliefde heeft, en ook in Nederland zouden waarschijnlijk niet alle evenzeer gedijen. Het komt mij voor dat hier b. v. aan het oude gildewezen veel goeds zou kunnen worden ontleend. De buitenlandsche werklieden-vereenigingen hebben de groote fout, dat zij den werkman te zeer tegenover den patroon stellen en daardoor niet zelden tot geschillen en botsingen aanleiding geven, waaruit de grèves voortkomen die voor den patroon en den arbeider even nadeelig zijn. Ik zie geen reden waarom deze botsingen niet in de meeste gevallen te voorkomen zouden zijn, b. v. door toepassing van het denkbeeld hetwelk door een onzer groote industrieelen geopperd werd, die in de te 's Gravenhage gehouden bijeenkomst met mij behoorde tot de minderheid. Hij wilde nevens de vereenigingen van werklieden ook vereenigingen van patroons en vereenigingen van aanzienlijken -- d. i. van mannen, door stand, kunde of vermogen tot de eersten en invloedrijksten des lands behoorende opgericht hebben, en tusschen al deze vereenigingen een bij vrije overeenkomst vast te stellen wijze van samenwerking gevestigd zien, b. v. door het instellen van Kamers of Raden, waarin patroons, werklieden en aanzienlijken in billijke verhouding zouden vertegenwoordigd zijn. Ik erken dat dit denkbeeld mij bijzonder toelacht, dat ik het als zeer welgegrond en vruchtbaar beschouw, en dat ik van zijn verwezenlijking voor ons vaderland groot heil zou verwachten. Het bevat, geloof ik, de aanduiding van den waren weg, langs welken op het gebied van arbeid en nijverheid het goede beginsel der vrijheid met het niet minder goede beginsel der gemeenschap verzoend en vereenigd kan worden, en al het voordeel der gilden, zonder terugkeer tot hun misbruiken en bezwaren, te herkrijgen zal zijn. Ik vestig op dat denkbeeld de ernstige aandacht van allen wie het algemeene welzijn waarlijk ter harte gaat. Intusschen, hoeveel goeds ik van de arbeiders-vereenigingen. ook verwachten moge, ik ben vast overtuigd dat de duurzame verwezenlijking dier verwachting van ééne onmisbare voorwaarde afhankelijk is. Zij is deze: dat naast en boven de staathuishoudkundige leer der vrijheid de Christelijke leer der liefde de Maatschappij beheersche. Want de grond-oorzaak van al onze kwalen is de verzwakking, haar algemeen en afdoend geneesmiddel is de herleving van het Christendom. Laat ons niet onbillijk zijn jegens de wetenschap der staathuishoudkunde. Het is eenigszins de mode geworden onder de katholieken in Nederland om met een soort van dédain op haar neder te zien; dat is een verkeerde, door niets gerechtvaardigde mode, wier navolging ons slechts aan den verdienden spot van deskundigen blootstellen zoude. Men bewijst dat de staathuishoudkunde niet onfeilbaar is, dat zij het laatste woord van sommige harer vraagstukken niet heeft gevonden, dat onvolledige waarneming haar meermalen tot voorbarige of te algemeen geformuleerde stellingen heeft verleid maar aan welke wetenschap kan hetzelfde niet verweten worden? Wie op zulke gronden aan de staathuishoudkunde haar recht van spreken ontzegt, moet dit evenzeer aan de sterrekunde, aan de geologie, en met één woord aan elke wetenschap ontzeggen. Men vergete toch niet dat al ons weten gebrekkig en eenzijdig is, en dat er een diepe waarheid ten grondslag ligt aan Goethe's paradox: alle meeningen zijn maar vragen." Daarin juist ligt de verhevenheid van het geloof boven de wetenschap; het eerste alleen geeft een naar de mate zijner kracht volkomene, de laatste altijd slechts een betrekkelijke zekerheid. Van den anderen kant beweert men: de staathuishoudkunde bewijst ons met grooten omhaal niet veel meer dan dat tweemaal twee gelijk vier is; welk nut heeft zij dan ? Ik antwoord dat er dikwijls een groote omhaal noodig is om zulk een eenvoudige waarheid aan de menschen te bewijzen, wanneer zij niet op de oppervlakte der dingen ligt, en dat zij zelfs met al dien omhaal velen niet aan 't verstand gebracht kan worden. De grijsaard b. v., die thans aan 't hoofd der Regeering van Frankrijk staat, heeft er zijn geheele leven niets van begrepen en begrijpt er nog heden niets van, tengevolge waarvan hij tot maatregelen overgaat, wier ongerijmdheid door een goed onderwezen en in dit dit opzicht meer bevattelijken schooljongen zonneklaar kan worden aan getoond. Zoolang het ,,tweemaal twee is vier" nog niet in de overtuiging van alle staatslieden en de praktijk van alle volken doorgedrongen zal zijn, verricht de staathuishoudkunde zeker geen onnut werk met het telkens op nieuw te betoogen. Is dat betoog voor ons niet meer noodig, dan voegt het ons toch niet jegens haar de rol te vervullen der benijders van Columbus. ,,Dat wisten wij ook wel!" zoo verzekert Gij. Des te beter voor U, maar velen onzer tijdgenooten, mannen van meer invloed dan Gij, handelen alsof zij het niet wisten. Daarom geen onverdiende minachting der staathuishoudkunde maar evenmin de verwachting dat het welzijn der Maatschappij van haar alléén of van haar in de cerste plaats zou te verkrijgen zijn! Zoo dikwijls zij daarop aanspraak maakt, behoort zij inderdaad naar de lagere plaats, die haar toekomt, verwezen te worden. Immers, zij zelve erkent (al mogen enkelen harer leeraars die erkentenis trachten te ontwijken) dat haar werkkring ligt op het gebied der stoffelijke belangen, en verdedigt zich op dien grond tegen de beschuldiging dat zij de meer verheven drijfveeren van den menschelijken geest dan het eigenbelang buiten rekening laat. En zelfs op haar terrein is zij veeleer een negatieve dan een positieve wetenschap; zij betoogt wat gelaten moet worden om de ontwikkeling der materieele welvaart niet te belemmeren, niet wat moet worden gedaan om haar te bevorderen. De bekende leus laissez faire! is de slotsom, en de duizendvoudige toepassing van dit voorschrift van onthouding is de hoofd-inhoud harer leer. Welnu, gelijk zij is, willen wij haar dankbaar aannemen en . met hare lessen ons voordeel doen. De staathuishoudkunde is geslaagd in het bewijs dat de Regeering in den regel beter doet. met aan de nijverheid haar vrijen loop te laten dan met haar een kunstmatige richting te geven; dat de zoogenaamde bescherming van den handel gewoonlijk uitloopt op zijn benadeeling; en dat de Staat meestal een zeer onhandige helper van den werkman zijn zal. Het is goed dat wij dit geleerd hebben, en dat voor ons vele voorstellingen zijn uit den weg geruimd, die voor onze vaderen schadelijk geweest zijn, of al mocht men dit, hier met meer daar met minder recht, kunnen tegenspreken in elk geval niet meer voegen in onzen maatschappelijken toestand. - Maar is die wegneming van sommige belemmeringen der volkswelvaart voldoende om het algemeene welzijn te waarborgen, om voor den arbeider zijn billijk aandeel in de vruchten der aarde te verwerven, om den vernielingskrijg van de armen tegen de rijken te voorkomen, waarvan wij te Parijs het voorspel hebben aanschouwd? Geeft de wetenschap der staathuishoudkunde een volledige en bevredigende oplossing van het maatschappelijk vraagstuk, gelijk het ons op doodsgevaarter oplossing gesteld wordt in dezen tijd? Niets daarvan. Zoodra de staathuishoudkunde haar negatief standpunt van het laissez faire verlaat, wordt hare stem machteloos en hare leer onzeker. En zoolang zij blijft op dat standpunt, is zij geheel onvermogend om de ziekteverschijnselen der Maatschappij, die zich dagelijks aan onze waarneming opdringen en wier aanzien steeds dreigender wordt, te verklaren; en om de kwaal, waaruit zij voortspruiten, te genezen. Zij weet er geen raad voor en dat is natuurlijk. Want wanneer zij ons leert dat dezelfde harmonie, die wij in het stoffelijk heelal bewonderen en waardoor ontelbare wereldbollen zonder stoornis of botsing eeuw op eeuw hun loop door het hemelruim volbrengen, evenzeer bestaat op het gebied der menschelijke samenleving, mits de mensch zich niet inbeelde wijzer te zijn dan de Voorzienigheid, en door zijne uitvindsels de werking harer wetten niet weerstreve; wanneer zij verkon |