Billeder på siden
PDF
ePub

het meest aan WETZSTEIN'S meening: „Aus dem Persischen merdum-giah, „die Menschen-ähnliche Pflanze", oder vielmehr aus einer ältern Form dieses Wortes, wird das Griechische ardoayógus, das kein einheimisches etymon hat, entstanden sein". 1) Ook Prof. ASCHERSON 2) maakt de opmerking dat merdum-giah, „auffällig an Mandragoras anklingt".

Intusschen stooten wij hier op eene zwarigheid. De oudste Grieksche schrijver die, voor zoover ik weet, van de Mandragora gewag maakt, THEOPHRASTUS, geeft van de plant eene beschrijving die in eene belangrijke bijzonderheid van de thans zoo genoemde plant afwijkt. Wanneer hij zegt3), dat zij die den wortel wenschen uit te graven, driemalen met het zwaard een kring om de plant trekken, en dan de uitsnijding volbrengen met het gelaat naar het Westen gekeerd, terwijl hun metgezel in het rond springt en allerlei op de geslachtsdrift doelende woorden uitslaat, zegt hij niets dat met de gewone voorstellingen van de alruin in rechtstreekschen strijd is, al zijn die ook door lateren verder uitgewerkt en opgesierd. Maar wanneer hij op eene andere plaats) de Mandragora beschrijft als toegerust met een stengel, die op dien van den vágoŋ (Ferula communis, een plant die soms tot eene hoogte van 15 voet opgroeit) gelijkt en zwarte bessen draagt, dan is het niet meer mogelijk, daarbij aan de alruin te denken. Toch schijnt de oplossing van het bezwaar niet zeer moeilijk. Prof. ASCHERSON heeft, ook naar mijne meening te recht, opgemerkt, dat THEOPHRASTUS op de laatstgemelde plaats vermoedelijk de Atropa Mandragora met de Atropa Belladonna verwisseld heeft "). Trotzdem ist es", dus gaat genoemde geleerde voort, wohl kaum zu bezweifeln, dass die heutigen Mandragoras-Arten auch schon zu THEOPHRAST'S Zeit und früher so genannt wurden, und vielleicht mögen sich die erwähnten Gebräuche, die ja auch PLINIUS (XXV:94), nur unter Weglassung des unter obscönen Reden umher tanzenden Gehülfen, von seinem (mit den unseren sicher identischen) Mandragoras berichtet, schon damals vorzugsweise oder allein auf letztere bezogen haben." Inderdaad kan ik het niet zoo heel bevreemdend vinden, dat vele in de meeste punten overeenkomende planten, die thans nauwkeurig onderscheiden worden, door de botanici der oudheid wel eens onder denzelfden naam begrepen werden. Op meer dan ééne plaats in het uitgebreide artikel van de Zeitschrift für Ethnologie wordt over het al of niet, of het meer of minder, voorkomen van Mandragora en Belladonna in Griekenland en Italië gesproken. Ik wensch mij in een onderzoek van dat punt niet te verdiepen; maar wil hier alleen nog mededeelen wat FRAAS, in zijne „Synopsis Florae classicae" op grond van zijn persoonlijk onderzoek, daaromtrent mededeelt. „So häufig A. Mandragora ist (in der Eleusinischen Ebene, in Phthiotis, im Sperchius-Thale, etc.), so selten ist A. Belladonna, welche meines Wissens nur von SIBTHORP am Athos und von Forstinspektor SCHMITTSCHNEIDER nur am westlichen Oeta oder Putradjik gefunden wurde. Von letzterer besitze ich ein Exemplar." Overigens is ook FRAAS bepaald van meening, dat met de Mandragoras van THEOPHRASTUS, VI. 2. 9, de Belladonna bedoeld is.

Over de overige meer bekende Grieksche en ook over de gewone Latijnsche namen van de Mandragora, behoef ik, na het vroeger daarover gezegde, niet verder uit te weiden. Zij zijn met de Oostersche begrippen omtrent de alruin in volkomen overeenstemming, terwijl tal van plaatsen bewijzen dat de alruin-wortel en de daarmede verbonden voorstellingen vrij algemeen bekend waren. Daar ik echter den Griekschen naam ȧvoлóμoggor slechts op gezag eener noot van v. LENNEP op VONDEL heb vermeld, wil ik hier nog aanteekenen, dat althans het adjectief aroлóμоggоs, menschvormig, van dezen wortel gebezigd wordt in een citaat in den Codex Neapolitanus van DIOSCORIDES uit een verloren geraakt geschrift van [Pseudo-] PYTHAGORAS Over de kracht der planten ").

Maar er is eene plaats in de „Historia Animalium" 7) van AELIANUS, die eene groote moeilijkheid oplevert, daar zij verschillende eigenschappen, die aan de Mandragora worden toegekend, overbrengt op eene plant, die hij Aglaophotis (àykaóporis) noemt, een naam die althans door geen ander schrijver, voor zoover mij bekend is, aan de Mandragora is gegeven. Gewoonlijk meent men, dat de aylaóporis der Grieksche botanici de Paeonia officinalis is; in een onderzoek naar de juistheid dier meening kan ik mij hier niet inlaten. De naam, ontstaan uit de samenvoeging van aylάos, schitterend, helder, en gus, licht, werkelijk voor de Mandragora, met het oog op den haar toegekenden lichtglans, niet ongepast zijn. Ook zou de bedoelde plant, volgens AELIANUS, inderdaad wel overdag slechts weinig zichtbaar zijn, maar des nachts glinsteren als een ster en op vuur gelijken. Voorts zou men ook van die plant den wortel inzamelen, om als geneesmiddel tegen epilepsie en oogziekten te dienen, en ook daarbij zou men zich van een hond bedienen, waarom men de plant ook Kynospastos (zvróozaoros, door een hond getrokken)

zou

1) Zeitschr. f. Ethn., Jg. 1891, S. 891. 2) Ald. bl. 737. 3) Hist. plant. IX. 6. 8. 4) Ald. VI. 2. 9. 5) Zeitschr. f. Ethn., t. a. p., bl. 735. 6) Zeitschr. f. Ethn., t. a. p., bl. 737. 7) XIV. 27.

noemde; voorts zou ook hier de hond het slachtoffer worden dezer verrichting en dadelijk sterven als de zon hem bescheen, en eindelijk zou het gewoonte zijn, den dooden hond op de plaats zelve onder eenige plechtige handelingen te begraven. Dit alles heeft met de, omtrent de Mandragora in omloop zijnde legenden zoo treffende overeenkomst, dat men stellig genoopt zou zijn ook Aglaophotis voor een naam der Mandragora te houden, indien men slechts verklaren kon, waarom de schrijver dien zooveel beter bekenden naam, die hem althans, als te Praeneste in Latium geboren en in het Grieksch over natuurlijke historie schrijvend auteur uit de derde eeuw onzer jaartelling, onmogelijk onbekend kon zijn, niet nevens den zeldzamen naam Aglaophotis heeft genoemd. Intusschen is AELIANUS geen schrijver die groot vertrouwen verdient. Te recht zegt SCHÖLL 1) van hem, dat hij in zijne Historia animalium „wichtige Notizen mit abgeschmackten Erzählungen vermischt", gelijk het ook zijne Variae Historiae „eben so sehr an geschickter Auswahl als an gleichmässiger Ausarbeitung fehlt". Hoe weinig conscientieus hij in zijne mededeelingen is blijkt ook daaruit, dat hij noch de bron noemt, waaruit hij zijn bericht over de Aglaophotis ontleent, noch de groeiplaats van deze plant vermeldt. Welke plant AELIANUS op het oog had, is onmogelijk uit te maken; alleen kan men met eenige zekerheid aannemen dat hij aan de eene of andere lichtgevende (phosphoresceerende) plant, misschien wel den bekenden paddestoel Agaricus olearius DEC., moet gedacht hebben, en men kan gissen, dat hij, door het enkele punt van ware of vermeende overeenkomst, den lichtglans, misleid, de uit Perzië stammende legenden over de Mandragora met zorgelooze onwetendheid op eene andere plant heeft toegepast.

In de mededeelingen der heeren ASCHERSON en BEYER omtrent de Mandragora meen ik een niet geheel gerechtvaardigd streven te ontdekken, om eene klove te graven tusschen het bijgeloof dat daaraan in het Oosten gehecht wordt, en de eenigszins afwijkende voorstellingen van het Westen. Zoowel de meening, dat in het Westen van Europa de Mandragora eerst zou zijn bekend geworden door de kruistochten, of ten vroegste door de veroveringen der Arabieren in Spanje, als die dat aan deze zijde der Alpen de echte Mandragora nauwelijks zou zijn doorgedrongen, maar de Alruinen schier uitsluitend uit de wortels van Bryonia en andere surrogaten zouden gesneden zijn, komen mij onwaarschijnlijk en overdreven voor. Wanneer wij nagaan hoe algemeen de Mandragora te Rome bekend was, hoe vaak zij als semihomo, als Aphrodisiacum, als slaapmiddel, als vergif, enz., door de Latijnsche schrijvers vermeld wordt, en welk een machtige complex van landen aan den zoo sterk assimileerenden invloed van het Romeinsche rijk was blootgesteld, valt het bezwaar aan die meening verbonden dadelijk in het oog. Is het denkbaar dat b. v. het zoo door en door gelatiniseerde Iberische schiereiland geheel vreemd zal zijn gebleven aan dezen tak van in Italië zoo verspreiden Folklore? Ik heb tot dusver van het geloof aan de kracht der Mandragora's in Spanje en Portugal geene bepaalde bewijzen gevonden, maar de naam der plant bestaat, blijkens de Woordenboeken, in de taal van beide landen, en wel in den zuiveren, onverminkten vorm van Mandragora, die in Gallië, Brittannië en zelfs in den Italiaansche volksmond allerlei verminkingen ondergaan heeft. Ook de geographische verbreiding der plant moet zich onder die omstandigheden wel hebben uitgestrekt tot al de landen die het bekken vormen der Middellandsche Zee, en, onder den invloed van gelijksoortig klimaat en gelijkvormige cultuur, in het algemeen tot het bezit eener gemeenschappelijke Flora gekomen zijn. Dat in Noord-Afrika de Mandragora reeds tijdens de Romeinsche heerschappij bekend is geweest, is op dezelfde gronden aan te nemen. Stellige bewijzen ontbreken echter ook hier; want wat LEO AFRICANUS van den wortel Surnag in het Atlas-gebergte verhaalt, zou ik niet op de Mandragora durven toepassen 2).

Dat in de noordelijke landen van Europa, waar de echte Mandragora-wortel moeilijk en slechts tot hoogen prijs te bekomen was, allerlei vervalschingen voorkomen, merkte ik reeds vroeger op. Ik vind thans in de „Zeitschrift für Ethnologie" "), behalve de vroeger reeds genoemde, nog eene andere plant

) Geschichte der Griechischen Literatur, Bd. II, bl. 442 en 794.

2) Zie daarover de Nederlandsche bewerking van de „Descriptio Africae" in het weinig bekende boek „Pertinente beschrijving van Afrika", uitgegeven te Rotterdam bij ARNOUT LEERS, 1665, bl. 225. In 1632 verscheen eene Latijnsche uitgave van LEO AFRICANUS te Leiden bij ELZEVIER. Dat het Arabische woord

, d. i. dronken, in Egypte de gebruikelijke naam van de Mandragora is (Zeitschr. f. Ethn. 1891, bl. 3, noot) zal ik aannemen, wanneer iets meer dan een losse bewering tot bewijs dezer zonderlinge metaphora wordt aangevoerd.

3) Jg. 1891, bl. 745. Ik wil in het voorbijgaan opmerken, dat ik vroeger omtrent de bereiding van den wortel der Bryonia tot Alruin door den heer SLOET in dwaling ben gebracht. Ik heb ter goeder trouw zijne voorstelling voor een Geldersch gebruik gehouden; maar nu blijkt mij uit de „Zeitschrift für Ethnologie"

genoemd, die tot zulke vervalschingen aanleiding gaf, namelijk de zoo algemeen in moerassen en slooten voorkomende Gele Lischbloem of Gele Iris (Iris Pseudacorus), wier kruipende wortel in Duitschland ook Glückswurzel genoemd wordt. Dat onder de Alruinen die men tot dusver gelegenheid vond in Duitschland te onderzoeken, niet of nauwelijks, echte voorkomen, is nog geen reden om, tegenover de vele getuigenissen die daar wel voor pleiten, tot eene geheele onbekendheid met de echte Mandragora's te besluiten. De afbeeldingen bewijzen natuurlijk niets, en de weinige Alruinen, die hier en daar in Musea bewaard worden, zijn zoo gering in getal, dat zij, al kon men op de nauwkeurigheid van het daarnaar ingestelde onderzoek steeds volkomen staat maken, tegenover de groote menigte die er eenmaal moeten zijn verbreid geweest, weinig bewijskracht kunnen oefenen.

Ik heb hiermede gezegd wat ik meende tot verdediging mijner voorstelling van de Alruinen te kunnen bijbrengen, en zal thans dit Bijvoegsel besluiten met eene korte bijeenstelling van hetgeen ons de berichten in de „Zeitschrift" omtrent de vindplaatsen der Mandragora, de wijze van de wortels te bewerken en de eigenaardigheden van het daaromtrent heerschende bijgeloof in de Aziatische landen leeren.

Wij zagen dat Perzië naar alle waarschijnlijkheid het land is, van waar de verbreiding van de Mandragora en hare bijgeloovige vereering is uitgegaan, en het is dus natuurlijk dat men verlangt te weten hoe het thans daarmede in dat land gesteld is. Een der nieuwste en beste reizigers in dat rijk, Prof. HAUSSKNECHT, gaf daaromtrent aan Prof. ASCHERSON schriftelijk de volgende inlichtingen: „De Mandragora komt nog heden in Perzië voor; de wortel wordt voornamelijk ingezameld in de provincie Schiraz en is overal onder de van ouds bekende namen jabroch, merdom-giah, mihri-giah, ook sekkan [dat echter weinig gebruikelijk en waarmede ongetwijfeld het boven behandelde segken bedoeld is], op de bazars aanwezig. De inboorlingen wezen mij meermalen de verdorde bladeren, maar daar ik de plant nooit op het rechte tijdstip te zien kreeg, kon ik de soort niet bepalen. De wortel wordt gewoonlijk als amulet gedragen."

Maar meer nog dan in Perzië zelf schijnt tegenwoordig de Mandragora in Syrië verbreid te zijn. Volgens den heer WETZSTEIN komt zij het menigvuldigst voor in den eruptiekegel van den Tell-el-Goemoeh in Haurân (Auranitis), waar men in Mei de goudgele geurige vruchten bij zakkenvol zou kunnen inzamelen. Maar ongetwijfeld zijn er nog vele andere vindplaatsen. De heer voN LUSCHAN kwam in het bezit van zijne exemplaren van Mandragora-poppen te Damaskus, Antiochië en Mersina, en ook die welke hij te Konstantinopel kocht was uit Syrië afkomstig. Een exemplaar, van de Dardanellen afkomstig, door den heer CALVERT aan het Anthropologisch-Ethnologisch Genootschap te Berlijn gezonden, is in de „Zeitschrift für Ethnologie" ") afgebeeld en beschreven.

Onbetwistbaar is het op grond dezer nieuwe afbeeldingen en beschrijvingen van Alruinen, uit het Oosten afkomstig, dat het bijgeloof omtrent de Mandragora's zich thans in Azië in geheel andere vormen voordoet, dan het in Europa heeft aangenomen. Terwijl in het Westen de vrouwelijke Alruinen betrekkelijk zeldzaam zijn, maken zij in het Oosten verreweg de meerderheid uit; terwijl ze in het Westen doorgaans met zorg zijn gekleed, vindt men ze in het Oosten gewoonlijk geheel naakt. Vrouwelijk en naakt zijn al de door VON LUSCHAN in Syrië verzamelde exemplaren, en een daarvan schijnt zelfs eene vrouw voor te stellen, die een kind in de armen houdt. Ook vindt men in het Oosten samengestelde Mandragorafiguren, die de omhelzing van personen van verschillende seksen voorstellen, wat met name bij den uit een zeer dikken, hier en daar met gips of dergelijke stof opgevulden, en met eene roodachtige verwstof gekleurden Mandragora-wortel van den heer CALVERT Voorkomt. Ook zijn mannelijke ithyphallische Alruinen, die, voor zooveel ik weet, in het Westen niet voorkomen, in het Oosten gevonden. Veel meer dan in het Westen schijnt zich in het Oosten de beteekenis der Mandragora in hare kracht als Aphrodisiacum te concentreeren, ofschoon ik thans geloof dat ik door eene vroegere uitspraak daaromtrent eenigszins aan de waarheid heb te kort gedaan.

(1891, S. 744), dat zij ontleend is aan een verhaal dat door vON PERGER is overgenomen uit een in 1718 te Lyon uitgegeven boek „les Secrets du Petit Albert" getiteld, en niet op een algemeen gebruik, maar op een bijzonder geval betrekking heeft. Tot vergelijking geef ik hier het geval zooals het door VON PERGER is medegedeeld: „Ein Bauer, den eine Zigeunerin in das Geheimniss eingeweiht hatte, zog eine Bryonia-wurzel, bei günstiger Constellation des Mondes mit der Venus und dem Jupiter, an einem Monntag im Frühling aus dem Boden. Er pflanzte sie in den Grabhügel eines eben verstorbenen Mannes und begoss sie vor Sonnenaufgang einen Monat lang mit Molken aus Kuhmilch, in welchen er drei Fledermäuse ertränkt hatte. Dann zog er sie aus. Sie war der Gestalt eines Menschen weit ähnlicher geworden als früher. Dann heizte der Bauer seinen Ofen mit Isenkraut, trocknete die Wurzel darin, verwahrte sie in einem Säckchen aus einem Stück Leinwand. So lange er diese Wurzel besass, war er glücklich im Handel, gewann im Spiel, fand verschiedene Dinge auf dem Wege und nam täglich an Wohlstand zu."

1) Jg. 1892 (Bd. XXIV), bl. 247, afgebeeld, Jg. 1893 (Bd. XXV), bl. 406, door Prof. ASCHERSON beschreven.

Ik besluit dit bijvoegsel, waardoor ik getracht heb mijne studie over de Mandragora beter op de hoogte der nieuwste beschouwingen en ontdekkingen te brengen, met de eigen woorden waarmede VON LUSCHAN de wijze beschrijft waarop heden ten dage de Mandragora-poppen in Syrië vervaardigd en vereerd worden: „Die Wurzeln der Mandragora-Pflanzen werden heute, besonders in der Nachbarschaft von Mersina und Antiochia, von bestimmten „Künstlern" fast gewerbsmässig in menschenähnliche Form gebracht. Das einfachste, hierzu angewandte Verfahren besteht darin, die frisch ausgerissene, succulente Wurzel durch vorsichtiges Schneiden und Drücken umzuformen und dieselbe gelegentlich auch während des Austrocknens noch weiter zu beeinflussen. Einige der vorgelegten Stücke sind einfach in dieser Art hergestellt. Viel bessere, thatsächlich höchst überraschende Erfolge werden durch ein anderes Verfahren erreicht, bei dem die lebende Pflanze sorgfältig ausgegraben und die Wurzel dann durch Umwickeln von Bindfäden, durch Spalten, Einschneiden, Aufritzen und Zusammenschnüren der Art vorbereitet werden soll, dass sie zunächst wieder eingegraben wird und noch durch längere Zeit weiterwachsen kann. Erst wenn die verschiedenen Verletzungen gut vernarbt sind, wird die Wurzel wieder ausgegraben, und wenn sie dann erst einmal ordentlich geschrumpft und getrocknet ist, so fällt es oft sehr schwer die künstlich präparirten Stellen als solche zu erkennen und nachzuweisen. Ein geschickter „Künstler” wird also Alräunchen herstellen, die ganz unanfechtbar aussehen und deren Aechtheit auch von Niemand im Lande bezweifelt wird. Solche Alräunchen sind aber nicht nur sehr selten und nur unter grösster Lebensgefahr auszugraben", sondern sie bilden auch kostbare und werthvolle Talismane. Einige machen ihren Eigenthümer hieb-, stich- und kugelfest, andere wirken als unfehlbare Aphrodisiaca, und andere wieder sollen den Träger unsichtbar machen; fast alle aber weisen die Stelle an, wo unterirdische Schätze verborgen sind, und haben zugleich die eben so werthvolle Eigenschaft, die Krankheit eines Menschen, der sie beständig trägt, in sich aufnehmen zu können. Gerade hierin liegt aber auch die Schattenseite und die Gefahr der Sache; das Wurzelmännchen kann die Krankheit nehmlich auch auf einen neuen Eigenthümer übertragen, und es kann durch eignes „Kranksein" alle früher gerühmten Eigenschaften zeitweilig oder dauernd verlieren." ARNHEM, 19 Juli 1894.

[ocr errors]

P. J. VETH..

I. NOUVELLES ET CORRESPONDANCE. KLEINE NOTIZEN UND CORRESPONDENZ.

[ocr errors]

XVII. Schröpf- und Aderlassgeräthe der Wanderzigeuner. Allgemein verbreitet ist unter den Wanderzigeunern die Gewohnheit, dem erkrankten Körpertheile Blut zu entziehen. Dabei herrscht der Gedanke vor, aus dem kranken Theile den vom Krankheitsdämon in ihm zurückgelassenen, die Krankheit verursachenden Fremdstoff zu entfernen 1). Blutentziehungen sind eben ein Gemeingut des gesammten Menschengeschlechtes. Die einfachste Art der Blutentziehung ist bei den Zigeunern das Saugen mit den Lippen am schmerzhaften Körpertheil, welches von fremden Personen abwechselnd oft stundenlang fortgesetzt wird, wobei es sich eben nicht blos um ein Zuführen des Blutes in die Haut, sondern um eine Blutentziehung im wahren Sinne des Wortes handelt.

Als einen Uebergang vom Blutsaugen zum eigent

lichen Schröpfen haben wir die Anwendung des, von den Zigeunern Mitteleuropa's ratirko" (rat = Blut) genannten Apparates zu betrachten, mit Hilfe dessen am schmerzhaften Körpertheil Stiche bewerkstelligt werden. Der „ratirko" ist ein Stück des dicksten Pferdeleders, von der Grösse einer Handfläche, durch welches kurze Messingnadeln dicht neben einander getrieben sind. Die Nadeln haben einen verhält nissmässig dicken Kopf, sind von gleicher Länge und ihre Spitzen ragen aus dem Leder kaum merk. lich hervor. Das Geräth ist also im Systeme dem BAUMSCHEIT'schen Apparate ähnlich. Die „Zauberfrau") setzt den „ratirko" auf den Körper des Patienten (je nach Beschaffenheit der Krankheit auf den Nacken oder den Oberam, an die Waden oder die Schultern) und führt mit einem breiten Stück Holz einen Schlag auf das Instrument aus, so dass

1) Ueber die Krankheitsdämonen der Zigeuner s. ausführlich: Erzherzog JOSEF, A czigányokról (= über die Zig.), Budapest 1894; WLISLOCKI, Aus dem inneren Leben der Zig., S. 1 ff.; BARTELS, Die Medicin der Naturvölker S. 15 ff.

*) Ueber die Zauberfrauen der Zigeuner s. ausführlich meine Zeitschrift „Ethnologische Mittheilungen aus Ungarn" II. Bd. S. 33 ff.

die Spitzen der Nadeln in die Haut eindringen, wodurch nach Wegnahme des Instruments eine Blutung entsteht.

Eine weite Verbreitung hat bei den Wanderzigeunern auch eine besondere Art des Schröpfens gefunden, wozu die „Zauberfrauen" den sogenannten „cinkulik" verwenden. Dies Instrument (s. Fig. 1)

b

ist eine aus Eisenblech verfertigte cylindrische Röhre von 8-10 cM. Länge und einem Durchmesser von 2-22 CM. Die Röhre hat einen Boden, in dessen Mitte sich ein kleines Loch (a) befindet. Im Innern der Röhre ist eine, aus Eisendrath verfertigte Spiralfeder befestigt, die mit einem, mitten durch die Röhre gehenden, 10-11 CM. langen Eisenstäbchen (b) in Verbindung steht. Dies Stäbchen hat an dem aus der Röhre hervorragendem Ende eine knopfförmige Platte, in seinem anderen Ende aber ist eine Eisennadelspitze befestigt. Dies Instrument wird nun am gehörigen Orte aufgesetzt und das Eisenstäbchen am Knopfe emporgezogen, wodurch auch die Spirale sich in die Höhe zieht. Wird nun der Knopf plötzlich losgelassen, so schnellt die Spirale sammt dem Stäbchen zurück und die Nadelspitze dringt durch das am Boden der Röhre befindliche Loch (a) für einen Moment in die betreffende Körperstelle ein. Die blutende Stelle wird schliesslich mit pulverisiertem Wegerichsamen eingerieben, um eine eiternde Beule hervorzubringen. Bei vielen Zigeunerstämmen streut man Cantharidenpulver auf die Wunde, wodurch oft gefährliche Beulen entstehen.

a

Fig. 1.

Einen kunstgerechten Aderlass kennen auch die Wanderzigeuner, den sie hauptsächlich bei den, bei ihnen gar häufig auftretenden Symptomen des Alkoholismus anwenden. Das beim Aderlass in Anwendung kommende Instrument heisst bei den siebenbürgischen Wanderzigeunern stichliko" und besteht aus einem vierkantigen Holzstück, in dessen einer Fläche sich eine kleine Rinne befindet. In diese Rinne ist eine ungefähr 1, cM. lange Messerschneide so befestigt, dass dieselbe, kaum 1 mM. über die Holzfläche hervorragt (Fig. 2). In der, der Schneide gegenüberliegenden Fläche des Holzes befindet sich ein sattelförmiger Einschnitt. Bei der Venaesection wird der

4

Oberarm mit einem Lederriemen festgeschnürt und dem Patienten ein rundlicher, glatter Stein in die Hand mit einem Tuche gebunden, damit er die Finger nicht bewegen könne. ') Das Holzstück wird

Fig. 2.

nun mit der Messerschneide auf

die Vene gelegt und vermittelst eines festen Druckes mit der Hand auf den sattelförmigen Einschnitt des Holzes angepresst, wodurch ein Durchschneiden der Vene erfolgt. *)

Wir kommen nun auf das für uns wichtigste, bei den Wanderzigeunern Südungarns und der Balkanländer allgemein verbreitete Aderlassgeräth zu sprechen. FRANZ HEGER hat in den „Mittheilungen der anthrop. Gesellschaft in Wien" (1893. Bd. 23. Nr. 3. u. 4, S , S. 83 ff.) einen Vortrag über „Aderlassgeräthe bei Indianern und Papuas" veröffentlicht 2) und Bogen und Pfeil ausführ lich besprochen, die von den genannten Völkerschaften beim Aderlass, beziehungsweise beim Schröpfen angewendet werden.

Die Wanderzigeuner Südungarns und der Balkanländer wenden ähnliche Bogen und Pfeile beim Aderlass an, wenn auch nicht auf die Weise, wie die Indianer 3). Dies Aderlassgeräth der Zigeuner, das sie „cindaši” nennen, ist ein ungefähr 20-25 CM. langer Bogen, der aus einem Holzstäbchen besteht, an welchem eine Sehne aus dünnem Messingdraht befestigt ist. Der dazu gehörige Pfeil besteht aus einem einfachen runden Holzstäbchen von 20 -25 cM. Länge, in dessen einem Ende sich eine Nadelspitze befindet; der Pfeil ist in der Mitte der Sehne an dieselbe befestigt (Fig. 3). Dies Instrument wird angewendet, indem man die Sehne ganz nahe zum betreffenden Körpertheil

Fig. 3.

des zu Operierenden bringt und den auf dem Bogenholze aufliegenden Pfeil durch Zurückziehen des selben, gegen den Körpertheil des Patienten schnellen lässt, wodurch die am Ende des Pfeiles hervor

1) Vgl. das Verfahren der Perser bei BARTELS a. a. O. S. 269.

*) Auch bei den Kayang-Dayaken West Borneo's findet sich die Blutentziehung als Mittel gegen Folgen des übermässigen Trinkens. Siehe „Notulen v. h. Bat. Gen. van K. & W." 1893 pg. CXLIII. N. 63. (Red.) 2) Vgl. noch RATZEL, Die afrikanischen Bogen u. s. w. (Abh. d. sächs. Gesellsch. d. Wissensch. 13. Bd. und die Besprechung von J. D. E. SCHMELTZ, (Ausland 1892. No. 44).

3) S. BARTELS a. a. O. S. 268.

« ForrigeFortsæt »