Billeder på siden
PDF
ePub
[ocr errors]

De derde afdeeling brengt o. a. aankondigingen van Tsjechische en Poolsche tijdschriften van ethnographischen aard, en eene recensie van Prof. WSEWOLOD MILLER'S EXCursen op het gebied van 't Russische volksepos" door Prof. SOBOLEWSKIJ. De „Excursen" zijn grootendeels gewijd aan 't vraagstuk of en in hoever de type van den Bogatyr Ilia van Murom in de oude Russische Bylina's een geschiedkundigen grondslag heeft. Prof. M. komt tot het besluit dat er „oorspronkelijk niets historisch in Ilia is" en dat al de historische trekken in de liederen over hem later bijwerk zijn en tot opsmukking dienen. Verder is hij overtuigd dat de type van den Russischen volksheld zich ontwikkeld heeft onder den invloed van de Iraansche Rustam-sage. De beoordeelaar voert gronden aan waarom hij zich met de slotsom van des schrijvers betoog niet kan vereenigen, en acht het inconsequent dat men wel in Ilia, maar niet in den Germaanschen Hildebrand en den Keltischen Clisamor eene vervorming van Rustam wil ontdekken. Ons komt het voor dat de gevallen niet geheel gelijkstaan en dat de Rustamsage en het Hildebrandslied zeer wel denzelfden oorsprong kunnen hebben, zonder dat men aan ontleening behoeft te denken.

Onder de Mengelingen treffen wij een aantal liedjes aan die gezongen worden bij zeker gezelschapsspel, eene soort vrijaadje, tusschen jongelieden van beiderlei kunne. Verder eene necrologie van den Slawist PERWOLF, een geboren Tsjech, sedert 1871 Hoogleeraar te Warschau, waar hij 21 Dec. 1891 overleed.

De derde aflevering bevat, behalve de voortzetting van eenige reeds genoemde artikelen, eene schets uit het gewoonterecht der Bulgaren, door S. BOBTSJEF en getiteld: „Over adoptief-broederschap en zusterschap". De adoptief-broederschap (Bulgaarsch, Servisch en Russisch pobratimstwo, Turksch achretlyk, Grieksch adoroinois) is een der graden van geestelijke verwantschap, die menigmaal een hechter band vormt dan de lichamelijke verwantschap. Zulk een geestelijk verbond wordt niet slechts tusschen mannen gesloten, maar ook wel tusschen mannen en vrouwen (hetzij al of niet getrouwd) en tusschen enkel vrouwen, in welk laatste geval men van adoptief-zusterschap (posestrimstwo) spreekt. De kerkelijke en andere plechtigheden waarmede zulk een verbond bezegeld wordt, en waartoe in sommige streken het likken van elkaars bloed behoort, vindt de lezer met voldoende uitvoerigheid in gezegd opstel beschreven.

De proeven van klaagliederen en treurzangen, verzameld in de Gouvernementen Olonets en Archangel door TH. ISTOMIN zijn eene gewichtige bijdrage tot de kennis dier soort van nederige, maar daarom juist innigere volkspoëzie. Deels zijn het meisjesklachten bij 't aanstaande huwelijk, van denzelfden aard als die wij bij de Mordwinen ontmoet hebben; anderdeels treurzangen over een afgestorvene, en afscheidsliederen van rekruten; zeer treffend zijn de gedichten waarin weduwen het noodlottig toeval waarbij hun echtgenooten het leven verloren beschrijven en hen beweenen. Merkwaardig is het dat uitsluitend vrouwen de bewaarsters zijn van deze, uit ouden tijd dagteekenende soort van poëzie. Zulke vrouwen, meestal van zekeren leeftijd, begaafd met een sterk geheugen, heldere stem en vertrouwd tot in de kleinste bijzonderheden met alles wat de voorvaderlijke huiselijke gebruiken raakt, heeten in 't Noorden stichowodnicy, „dichtdirectrices", en worden beschouwd als specialiteiten, zonder wier gezaghebbende deelneming geen huwelijk, noch begrafenis, noch rekruteering onder de landbevolking gebeurt.

De drie volgende stukjes behelzen staaltjes van bezweringsformulieren en bijgeloovigheden. Daarna komt de beschrijving van een amusement onder jongelingen en meisjes, en aardige daarop betrekking hebbende liedjes, waarin vrijaadje de hoofdrol speelt. In de Mengelingen wordt door MOSJкOF een in Witrusland bekend spel, het zgn. Tur-spel 1) beschreven. Het is eene varieteit van 't spel van mannetje en wijfje", hetwelk in Volhynië en Podolië op de volgende wijze geschiedt: „Buiten den kring loopt een meisje dat den man moet voorstellen, met een zweep in de hand. Degene die den manspersoon voorstelt, bevindt zich midden in den kring. Over en weer wordt een lied gezongen, waarna de man den kring binnendringt, en de vrouw moet wegloopen, anders wordt zij met de zweep geslagen. 1)

Een der onderwerpen die voor ethnologen en taalkundigen gelijke aantrekkelijkheid bezitten, is de wederzijdsche invloed die zich bij volken van verschillenden oorsprong, ten gevolge van nabuurschap en levendig verkeer, openbaart in taal, denkwijzen, gewoonten en zeden. Het gemakkelijkst en duidelijkst is zulk een invloed aan te toonen in de taal en daarom verdient het aanbeveling bij vraagstukken van dien aard met het taalonderzoek te beginnen, of althans de door deskundigen verkregen uitkomsten van zulk een onderzoek niet ter zijde te laten. Van die meening

1) Tur schijnt hierin „bruid en bruidegom" te beteekenen; vgl. Kleinrussisch tur, turyca. Tur is ook een gewone naam voor „oeros”.

[merged small][ocr errors]

is blijkbaar ook N. LJESKOF, van wiens hand in de vierde aflevering een artikel voorkomt „Over den invloed der Karelische (Noordoost-Finsche) taal op de Russische in het Gouvernement Olonets".

Onder de boek beoordeelingen neemt de uitvoerige recensie van Prof. M. KOWALEWSKY's werk „Recht en Gewoonte in den Kaukasus" door S. HALPERIN de eerste plaats in. Na de uitspraak van KOWALEWSKIJ, dat het historisch-ethnographisch materiaal, uit het gewoonterecht der verschillende Kaukasische volken verzameld, verreweg de zuiver ethnographische gegevens, uit de toestanden der Roodhuiden, Malaio-Polynesiërs enz. te putten, overtreft als grondslag om een stelsel van het primitieve recht op te bouwen, na die uitspraak aan de feiten getoetst te hebben, komt HALPERIN tot het besluit dat wij in 't Kaukasische recht geen voldoende gegevens vinden voor 't opbouwen van een stelsel van oorspronkelijk recht". Achtereenvolgens worden dan verschillende stellingen en deducties aan eene kritiek onderworpen. Vooreerst staat H. stil bij de theorie van K. omtrent den oorsprong van het pleegvaderschap, d. i. de gewoonte om de kinderen ter opvoeding aan vreemden toe te vertrouwen, waardoor de zgn. melkverwantschap ontstaat. Volgens K. is er verband tusschen dit gebruik en 't matriar chaat en worden bij de Tsjerkessen de kinderen daarom ter opvoeding aan een niet-stamgenoot die tot hen in betrekking van atalyk (pleegvader) wil treden, overgegeven, omdat het een zaak van twijfel is of zij aan dezen of genen vader behooren, en wel ten gevolge der omstandigheid dat al de leden ééner phratrie gelijkelijk de mannen hunner moeders hebben kunnen wezen." Waarom deze theorie onhoudbaar is, wordt door den beoordeelaar aangetoond, terwijl hij de verklaring, door LEONTOWITSJ van 't pleegvaderschap bij de Kaukasische bergbewoners gegeven (in diens geschrift „de Adats der Kaukasische bergbewoners") met instemming aanhaalt. De tweede, zeer ver strekkende stelling van K., die de recensent bestrijdt, betreft het verband tusschen de organisatie van den stam en de godsdienstige voorstellingen, inzonderheid de vereering der voorouderen. Uit die vereering wordt zelfs de bloedwraak afgeleid. Daar het niet onze taak is als scheidsrechter op te treden, bepalen wij ons hier tot de opmerking dat de redeneering van H. ons op menig punt klemmend toeschijnt. In 't kort worden nog enkele andere zienswijzen van K. bestreden, o. a. het verband dat deze zoekt tusschen vrouwenroof en 't dooden van pasgeboren meisjes. Ook ontwikkelt de recensent ernstige bezwaren tegen de eenzijdigheid der school van ge

I. A. f. E. VII.

-

leerden waartoe Prof. KOWALEWSKIJ behoort, welke allen invloed der individualiteit op het primitieve recht ontkent. Alles te zamen genomen is de kritiek van HALPERIN een geschrift dat geen lezer van KOWALEWSKIJ's werk ongelezen mag laten.

Het volgende artikel bevat eene aankondiging door W. PERTZ van een paar Russische boekwerken en van één Poolsch; het eerste heeft ten doel de denk. beelden van 't Russische volk over 't familieleven, zooals die in de spreekwoorden, volksliederen enz. eene uitdrukking vinden, aanschouwelijk te maken; het tweede beschouwt de hedendaagsche Grootrussen in hun huwelijksgebruiken en huiselijk leven; het Poolsche werk behandelt „de vrouw in het volkslied". Er zijn in die aankondiging eenige behartigenswaardige opmerkingen, die hier eene plaats mogen vinden. „Het is eene oude waarheid", zoo lezen wij daar, ,,dat het karakter van een volk uitgedrukt wordt in zijn liederen, vertellingen, spreekwoorden, doch het blijft de vraag in hoeverre het volkslied als materiaal dienen kan voor eene beschrijving van 't volksleven. Letten wij op het lied dat bij uitnemendheid de inwendige zijden van 't volksleven schildert, inzonderheid op het minnelied. Bovenal is dat lied de uitdrukking van de persoonlijke gevoelens des zangers; daarin wordt de natuur afgebeeld zooals die zich aan hem vertoont; worden de betrekkingen tusschen de menschen gekenschetst, wederom zooals die zich aan hem op een gegeven oogenblik vertoonen; in één woord, het lied is bovenal een dichterlijk iets; een zuiver subjectief gewrocht; dien ten gevolge schildert het niet zoozeer het werkelijke leven als de betrekking waarin de zanger tot haar staat." De recensent vindt in 't eerste der bovenvermelde boeken weinig te prijzen, en het beeld der Poolsche vrouw, zooals de schrijfster, Mevr. SKRZYNSKA, die voorstelt, wel wat sentimenteel. Daarentegen wordt van 't werk van WESIN: „de hedendaagsche Grootrussen" met waardeering gesproken.

In hoeverre de trekken van 't beeld dat in de Mengelingen K. JAROTSKIJ van de vrouw in het Cholmsche „naar de liederen" ontworpen heeft, aan de werkelijkheid beantwoorden, kunnen wij niet beslissen. Verder is onder dezelfde rubriek opgenomen het verslag dat door KATANOF na diens terugkeer uit China werd ingediend; van diens vorig verslag hebben wij hierboven gewag gemaakt.

De inhoudsopgave van den inhoud der twee eerste jaargangen, p. 1-XIV, laat ons met een oogopslag den rijkdom van stof overzien, waardoor de Žiwaja Starina van den beginne af heeft uitgemunt.

H. KERN.

20

V. LIVRES ET BROCHURES.

II. Transactions and Proceedings of the Japan Society, London, Vol. I. Kegan Paul, Trench, Trübner & Co., London; 1893. 8°.

This first annual report of the Japan Society, London, which is adorned with the portrait of the Japanese Ambassador to the Court of St. James, KAWASE, and with several beautifully executed plates, is at the same time the first more extensive printed proof of the praiseworthy and extraordinary activity which this society has shown since the first days of its foundation.

The big volume contains, besides several communications etc., the following five treatises: „Jujitsu Self defence by Sleight of Body”,

[ocr errors]

„The Uses of Bamboo in Japan", "Some Japanese Industrial Art Workers (Crape Printers)," The Naturalistic Art of Japan" and "The Genealogy of the Myochin Family" of armourers. Of these papers the second and third are of great interest to ethnographers. The illustrations in the plates belonging to the second paper represent a good deal of agricultural and trade implements as well as domestic and other utensils viz. a bird scare, an implement to separate rice from straw, a flail, sieves, baskets, fans, a funnel, a bamboo fence, a fish trap, a rake, a besom, a bean stripper; a hook to suspend a kettle over the fire, brushes, a rack for spoons a. s. o., ladles, a lamp, a towel-holder, boxes, teacups, a basin, a teapot, a tea-strainer, a whisk, a scoop, pipes, cases, chopsticks, a hairpin, a flea-trap, a pacting needle, a brushstand, a palanquin, a lantern, an umbrella, a peasants hat, clogs, a fencing pole and a breast plate for fencing. As to the illustrations of the following papers they represent stencil plates, crapeprinters at work and some specimens of printed crape; pictures; several forms of helmets and three dragons engraved on an armour.

The reader will further find in it the catalogue of the library and of the collection of Japanese implements of the Society; the first comprises already several hundreds of works and papers, the latter will become in time an interesting technical Museum for the study of the ethnography of Japan.

The great number of members (500) testify too the vitality of this young society.

[blocks in formation]

BÜCHERTISCH.

Folio, mit einer Karte und 42 Tafeln im Lichtdruck. — Im Januar 1877 besuchte Dr. STÜBEL, auf der Rückreise von La Paz begriffen, die berühmte Ruinenstätte von Tiahuanaco. Länger, als es seine Absicht war, aber im Ganzen doch nur neun Tage weilte er an der Stätte, und hat in dieser kurzen Zeit das schöne Material zusammengebracht, das in dem vorliegenden Werke veröffentlicht worden ist. Zum ersten Male können wir jetzt uns ein wirkliches Bild von der Ruinenstätte machen. Denn zum ersten Mal liegen hier genaue Pläne und auf eingehenden und sorgfältigen Messungen beruhende Zeichnungen der Monumente vor. Auf sechs Tafeln sind ausserdem Photographien der Ruinenstätte und der Hauptmonumente wiedergegeben, von dem Ingenieur V. GRUMBкOW aufgenommen, die der Anschauung in wirksamster Weise zu Hilfe kommen. Beschreibungen begleiten die Tafeln, in denen über die allgemeinen Verhältnisse und alle in Betracht kommenden Einzelheiten mit peinlicher Sorgfalt Rechenschaft gegeben wird. Am meisten werden den Beschauer die Tafeln fesseln, auf denen die berühmte monolithische Pforte und ihre Details wiedergegeben sind. STÜBEL hat dieselbe nicht nur genau vermessen, sondern hat auch Abklatsche von den Reliefs genommen. Nach den Abgüssen derselben sind die Lichtdrucke hergestellt. Man kann also jetzt mit Musse die Einzelheiten dieser merkwürdigen geflügelten und ungeflügelten Gestalten studiren, über welche von Berufenen und Unberufenen so viel gefabelt worden ist. Der Typus ist ein sehr eigenartiger, und kehrt, bei grösseren und kleineren figürlichen Darstellungen, überall in dem von den alten Kolla bewohnten Gebiete wieder. Und ausserhalb dieses Gebietes zeigt ihn der prächtige Poncho der REISS und STÜBEL'schen Sammlung. Die Verfasser haben diesen deshalb zum Vergleich auf einer der Tafeln reproduzirt. Von den Steinfiguren, die in der Nähe der Ruinen gefunden worden sind, zeigt die Hauptmasse dieselben eckigen Formen, die auch in den Reliefs der Monolithpforte dem Beschauer ins Auge fallen. Die Einzelheiten der Figuren sind vielfach nur angedeutet. Zwei Figuren, die auch aus anderem Material (rothem Sandstein) gefertigt sind, weichen von dem Typus der anderen ab und gehören wohl einer späteren Zeit, der Periode der Inca-Eroberungen, an. Der grosse skulpirte Kopf, der nach mancherlei Schicksalen endlich neuerdings in das Museum von La Paz gelangt ist, konnte nur nach den älteren Zeichnungen wiedergegeben werden. Ein besonderes Verdienst aber hat sich STÜBEL durch die genaue Aufnahme und

[blocks in formation]

Ein besonderer Texttheil ist noch angefügt, in welchem die geschichtlichen Nachrichten über die Ruinenstätte gesammelt, und dann die Ruinen in ihrem gegenwärtigen Zustand im Zusammenhang beschrieben werden. Ein weiterer Abschnitt erörtert das Steinmaterial und die Technik der Steinarbeiten. In einem letzten Abschnitt wird zusammengestellt, was über den Ursprung der Ruinen und ihre Bedeutung etwa festzustellen ist. Alles in Allem genommen, ist das Buch ein für die amerikanische Archaeologie hochbedeutsames Werk. Wenn natürlich auch nicht alle Fragen gelöst, alle Einzelheiten klargelegt sind, so ist doch ein Grund gelegt, und ein Bild geschaffen worden, an dem spätere Forschungen manches auszufüllen, aber an dessen Umrissen sie wenig mehr zu ändern haben werden.

IV. P. EHRENREICH: Beiträge zur Völkerkunde Brasiliens. (Veröffentlichungen aus dem K. Museum für Völkerkunde. II Bd., Heft 1 & 2. Mit 15 Lichtdrucktafeln und einer Farbenskizze). Berlin. W. SPEMANN. 80 Seiten 4o.

Wenn diese wichtige Arbeit erst jetzt zur Besprechung kommt, so möge zur Entschuldigung dienen, dass die allgemeinen Resultate der zweiten Xingú. Expedition, deren Fortsetzung gewissermassen die von Dr. EHRENREICH unternommene Reise den Araguaya abwärts war, erst jetzt veröffentlicht worden sind. Die Reise selbst freilich war eine ganz unabhängige Unternehmung. Und so sind auch die vorliegenden Beiträge ein selbständiges Werk und haben ihr eigenes, besonderes Verdienst. Wohl aber ist zu erkennen, dass die Erfahrungen auf der zweiten Xingu-Expedition dem Reisenden nach mehr als einer Richtung hin den Blick geschärft haben, und ver schiedenes von dem, was er auf der allein unternommenen Reise beobachtete und erfuhr, ist als direkte Bestätigung dessen anzusehen, was von den Mitgliedern der zweiten Xingú-Expedition festgestellt worden ist.

Als eines der Hauptresultate der Xingú-Expedition ist, wie Dr. EHRENREICH in der Vorbemerkung mit

Recht hervorhebt, die endgiltige Lösung der Karaïbenfrage zu betrachten, indem die Auffindung grosser karaïbischer Völkerschaften im Xingú-Quellgebiet die genauere Untersuchung ihrer Sprache und der auf ihre Wanderung bezüglichen Traditionen, die vormalige Anwesenheit des karaïbischen Urstammes in den centralen Gegenden Südamerikas ausreichend sicher stellten. Die EHRENREICH'sche Reise hat nun zwar die Bestätigung dieser Ansicht, die vermuthet worden war, dass nämlich die Karayá des Araguaya ein, im Zuge der Wanderungsrichtung der karaïbischen Stämme zurückgebliebener karaïbischer Stamm seien, nicht gebracht. Wohl aber hat EHRENREICH von den Apiacá nachweisen können, dass sie ein den Bakairi des Xingú sprachlich und somatisch nahe verwandter Karaïbenstamm seien, der erst seit relativ kurzer Zeit aus dem oberen Xingú- oder Tapajoz-gebiet an den untern Tocantins gewandert ist.

Als ein anderes Hauptresultat der zweiten XingúExpedition möchte ich die, für die allgemeine ethnographische Wissenschaft ungemein wichtige Feststellung bezeichnen, dass das, was wir von dem Standpunkt unserer Kulturentwickelung aus als einfache Regungen eingeborenen Kunsttriebs und Formensinns zu betrachten geneigt sind, in Wirklichkeit bedeutungsvolle Zeichen, Schemate bestimmter Dinge, Elemente einer Bilderschrift sind. Auch dafür hat die EHRENREICH'sche Reise wichtige und bemerkungswerthe Bestätigungen gebracht.

Die vorliegenden Beiträge zerfallen in zwei Haupttheile. Der erste und grössere Theil beschäftigt sich mit den Karayá am Araguaya. EHRENREICH hat nachgewiesen, dass die Karayȧ eine Nation sui generis sind, „die sich noch jeder Klassifikation entzieht und eigenartig in Sprache, Sitte und körperlicher Bildung isolirt inmitten der umwohnenden grossen wohlcharacterisirten Gês-Nationen dasteht". Die Schilderung, die er von ihnen entwirft, das ethnographische Material, das er heimgebracht und das in der vorliegenden Arbeit sorgfältig und eingehend beschrieben wird, erweitern und vervollständigen das ethnische Bild dieser Gegenden in der bemerkenswerthesten Weise. Bekanntlich kennen ein grosser Theil der brasilischen Stämme die Hängematte nicht. So die den Osten des Landes füllenden Gês-Nationen (Kayapó, Akuä, Kaingang, Botokuden u. s. w.) und die mit ihnen in Sitte und Lebensweise übereinstimmenden Bororó. Sie alle schlafen auf dem Boden oder auf hölzernen Gestellen. Von den andern Nationen, die die Hängematte gebrauchen, fertigen die karaïbischen Stämme dieselbe aus Baumwolle, die arawakischen Stämme aus Palmfaser. Die Karaya haben baumwollene Hängematten, aber gebrauchen sie nicht als solche, sondern schlafen, in sie gehüllt,

auf dem Boden. Ist nun das auch nur ein äusserliches Zeichen und wahrscheinlich auch keine alte Sitte, denn die Kunst des Webens scheinen die Karayá erst von den Portugiesen gelernt zu haben, so giebt es doch andere Dinge, in denen in der That eine grosse Eigenartigkeit der Karayá zu Tage tritt. Dahin rechne ich vor allem die strenge Scheidung der verheiratheten und unverheiratheten Personen. Die Letzteren sind äusserlich gekennzeichnet durch gestrickte Binden, die dem neugeborenen Kindchen angelegt, beim Eintritt der Pubertät geändert, aber erst beim Eintritt in die Ehe abgelegt werden. Sehr merkwürdig und eigenartig sind ferner die grossen Duck-Duckartigen Tanzkostüme, deren oberer Hutförmiger Theil ein Muster in Federmosaïk aufweist, womit ein bestimmtes Thier (Fisch), das von dem Tänzer dargestellt wird, gekennzeichnet ist. Eigenartig ist auch der bildnerische Trieb, der sich in stellenweise recht treffend wiedergegebenen menschlichen Figuren (Kinderpuppen) aus ungebranntem Thon oder Wachs äussert. Auch das was der Verfasser über Recht und Sitte dieser Nation, ihre abergläubischen Vorstellungen und ihre Legenden zu berichten weiss, weist manches Eigenartige und wiederum andererseits die merkwürdigsten Anklänge an weit entfernt Liegendes auf. Besonders werthvoll ist das Heft durch die zahlreichen Abbildungen. Drei Tafeln zeigen den leiblichen Typus des Stammes, nach von Dr. EHRENREICH aufgenommenen Photographien. Zwei Tafeln bringen Bilder der KarayaDörfer, ebenfalls nach Photographien. Sieben Tafeln und eine Farbenskizze, sowie zahlreiche Abbildungen im Text erläutern das ethnographische Material. Als vermuthlich von den Karayá stammend giebt der Verfasser im Anhang noch ein Bild der Petroglyphen der Martirios-Insel, deren allgemeine Bedeutung und deren einzelne Formen erörtert werden.

Im Anschluss an seine Araguaya-Reise unternahm Dr. EHRENREICH noch eine zweite Reise, den Rio Purus aufwärts bis Hyutanaham, den Endpunkt der Dampferfahrt. Von hier aus nach verschiedenen Richtungen Ausflüge machend, lernte er eine Anzahl der daselbst ansässigen Stämme arawakischer Verwandtschaft kennen: die halb amphibischen, in auf Flössen errichteten Häusern wohnenden Paumari, die das Blasrohr handhabenden waldbewohnenden Yamamadi und die in soliden, sinnreich konstruirten ringsgeschlossenen Mehrfamilienhäusern wohnenden kriegerischen Kangiti oder Ipuriná (wie sie gewöhnlicher, nach dem von den Catauixi ihnen gegebenen Namen, genannt werden). Dr. EHRENREICH hat auch über diese bisher wenig bekannten Stämme eine Menge Nachrichten sammeln können und eine Anzahl Gegenstände erworben, die in dem zweiten Theil

der vorliegenden „Beiträge" abgebildet und beschrieben werden. Der leibliche Typus dieser Stämme und ihre Behausungen werden auch hier auf zwei Tafeln, nach von Dr. EHRENREICH aufgenommenen Photographien, zur Auschauung gebracht.

Auf Einzelheiten kann ich an dieser Stelle nicht weiter eingehen. Der Kundige wird überall bei der Beschreibung der Waffen, der Geräthe, der Flechtarbeiten u. s. w. sorgfältige Beobachtungen und tref fende Bemerkungen finden. Wie die heimgebrachten Gegenstände selbst eine werthvolle Bereicherung und eine Zierde der Sammlungen des K. Museums für Völkerkunde sind, so ist die Beschreibung derselben im vorliegenden Heft eine der werthvollsten Förderungen, die die brasilianische Ethnographie in den letzten Jahren erfahren. STEGLITZ, April 1894.

Dr. SELER.

V. Catalogus der Tentoonstelling van Landbouw, Veeteelt en Nijverheid te Batavia 1893. Nieuwe uitgave bezorgd door L. K. HARMSEN. Batavia, G. Kolff & Co. 1893. 8°.

Dieser in neuer Bearbeitung vorliegende Catalog enthält manche werthvolle Mittheilungen ethnogra phischen Charakters. Beispielsweise erwähnen wir einer Schilderung des Batikverfahrens für billige Stoffe mit Zuhülfenahme kupferner Matrizen, während früher allgemein, und auch heut noch bei den werthvolleren Sorten, das Muster aus freier Hand mit Wachs vorgezeichnet ward; ferner einer Aufzählung von 45 Arten Krissen von Java, der Beschreibung eines Geisterhäuschens von einem Grabe von Tonsawang, Celebes etc. etc. Mit Verlangen sehen wir dem, vom obgenannten Bearbeiter in seinem Vorwort in Aussicht gestellten Nachtrag entgegen.

VI. FRANCIS PARRY: The sacred Mayastone of Mexico and its symbolism. London, Dulau & Co. 1893. Imp. 4o. with 8 plates and numerous illustrations.

The author of this richly illustrated work tries to throw new light on the Mexican stone-yokes, so ably treated by Mr. STREBEL in the third vol. of this journal. He is inclined to take these stones to be implements which have served in the Maya-ceremonies and have been connected with nature worship.

[ocr errors][merged small]
« ForrigeFortsæt »