Billeder på siden
PDF
ePub

kleine tekstuitgaven voor iedereen: alle vinden gereeden aftrek. Linnen bandjes met stempels en goud op sneê, blijken eene winstgevende speculatie te zijn. Nu en dan ziet zelfs eene geïllustreerde uitgave het licht: een eerbewijs der negentiende eeuw, dat de Latijnsche literatuur zal weten op prijs te stellen. Men mag dus gelooven dat het der moeite waard is na te gaan, waarin die befaamde kritiek bestaat, die zich voorstelt aan te toonen, dat veel van al dat gevierde schoon slechts namaaksel is. Zulk een merkwaardig proefstuk van vaderlandsche wetenschap verdient de aandacht.

Met voordacht gebruik ik deze uitdrukking "vaderlandsche wetenschap." Ik ben voorbereid op de opmerking, dat niets zoo weinig nationaal is als onze philologie, die, bij monde harer eerste woordvoerders, nog steeds het Latijn als voertuig der gedachte verkiest. Men zal mij vragen of de philologie eene andere is in Nederland dan in Duitschland of Engeland. Het zal een paradox schijnen, als ik die vraag werkelijk toestemmend beantwoord.

ren.

De tekstkritiek, dat gedeelte van de wetenschap der oudheid, dat in Nederland met het gelukkigst gevolg beoefend wordt, is in Italië en Frankrijk eene bijna onbekende studie. Daar schijnen de oude schrijvers slechts bijzaak en vestigt men, door den rijkdom der musea verleid, zijne aandacht bijna uitsluitend op de kunstvoortbrengselen. In Italië vormt de archaeologie het middelpunt, waarom de verschillende beoefenaars zich schaDe belangrijke ontdekkingen, die elkander in bijna onafgebroken reeks opvolgen, zetten aan die studie eene aantrekkelijkheid bij, waarvan de Nederlander eerst eene voorstelling krijgt, als hij den weg heeft gevonden naar het Archaeologisch Instituut, dat door de Pruissische regering op de Tarpejische rots gesticht is. Iets minder eenzijdig dan in Italië, wordt in Frankrijk nevens de archaeologie de geschiedenis der oudheid in haren uitgebreidsten zin in eere gehouden, doch niet zelden wordt de behagelijke voordragt ieder denkt hier aan Ampère - zoo hoog aangeslagen, dat van deugdelijken grammaticalen grondslag en naauwkeurige interpretatie der teksten weinig overblijft. In Engeland, waar de tekstkritiek zich niet minder goed te huis gevoelt dan in Nederland, bemerkt men bij sommige der eerste philologen eene groote mate van zorgvuldigheid; geene bijzonderheid, die eenmaal het voorwerp hunner nasporingen is, wordt losgelaten voor alles verzameld is, wat

daarop betrekking heeft. Zij stellen geen regel in de Grieksche spraakkunst, zonder gesteund door eene naauwkeurige kennis van de metriek, alles te hebben nagegaan wat voor of tegen hun gevoelen kan worden aangehaald. Dientengevolge zijn vele zeer weinig productief: de roem der Engelsche philologen van den eersten rang - thans schijnt de bloeitijd voorbij — berust niet op de menigte hunner geschriften. Hangt dit te zamen met eenigen trek in het volkskarakter of, gelijk met hunne kennis der Latijnsche dichters het geval is, met het systeem van onderwijs dat zij volgen? Ik weet het niet; wel schijnt het mij ligter verklaarbaar hoe de Duitsche philoloog bij het zuiveren der oude teksten niet tevreden is, voor hij met het werk zijner voorgangers volledig bekend is. Geen arbeid schrikt hem af. Wel door onmiskenbaar talent, maar toch ook niet minder door noeste vlijt, heeft de Duitsche philologie in de negentiende eeuw voor goed eene eereplaats verworven, op welke zij in de achttiende naauwelijks aanspraak maakte.

Het zou ongerijmd zijn te beweren, dat bij de beoefening der tekstkritiek de wetenschap zich in Nederland kenmerkte door de afwezigheid van de lofwaardige eigenschappen, die haar in den vreemde kenmerken. De geestigste Franschman zou een werk over Grieksche Grammatica niet boeijender kunnen. maken dan de Variae Lectiones zijn. Naauwkeurigheid en grondigheid worden bij onze coryphaeën waarlijk niet gemist. Maar bovenal onderscheidt hen eene groote mate van onafhankelijkheid in het oordeelvellen. Autoriteitsgeloof is hun een gruwel. In hunne betoogen wordt de goedkeuring van alle eeuwen slechts als onergdenkendheid in rekening gebragt. Stuiten zij op een bedorven plaats in een zorgvuldig behandeld auteur, dan zoeken zij, volgens een beeld, dat zij met eenige voorliefde in den mond nemen, naar het eenvoudigste geneesmiddel, maar deelen den vaderlandschen afkeer voor al te voorzigtige heelmeesters, en nemen liever tot het scalpel hun toevlugt dan tot den pleister. In het algemeen hebben zij een afschuw van overplakken en onherkenbaar maken: liefst roeijen zij het kwaad bij den wortel uit. Daarentegen laten zij gaarne eene ruime nalezing aan anderen; het uitputten van een onderwerp ligt niet binnen hun kring. Zij hebben meer sympathie voor de Engelsche philologie dan voor de Duitsche methode, volgens welke een kostbare tijd verkwist wordt met het bestuderen van de

soms onbeduidende maar overrijke literatuur van het gekozen onderwerp. Zij gaan op Valckenaers voorbeeld hun eigen gang en bereiken in den vorm hunner geschriften eene frischheid, die hun in den vreemde niet zelden benijd wordt, waar men het onderscheid tusschen aanmatiging en een onafhankelijken toon herhaaldelijk miskent.

Dit alles geldt met name voor de geschriften van eenige weinige voorgangers. Naarmate bij anderen de wetenschappelijke waarde daalt, zijn ook de bedoelde kenmerken minder sprekend. Doch dat al het gezegde in hooge mate op Prof. Peerlkamp toepasselijk is, zal niet ligt in twijfel worden getrokken. Meer dan menig ander heeft hij eene karakteristieke wending, die vooral in het gehoor valt, als men het voorregt heeft gehad zijne lessen te volgen. Zoo heerscht in het voorberigt der tweede uitgave van den Horatius een zekere humor van zeer oorspronkelijk allooi. Herlees bijv. eens dat relaas omtrent zijne reeds vroeger gedrukte correspondentie met Eichstad: "Censorum tamen nescio quis, mordax, credo, natus facere non potuit, quin Jenensem elegantius Latine scribere quam Leidensem animadverteret. Animadvertit, opinor, quod omnes norant et ante oculos erat positum."

Bij het wetenschappelijk gevormd publiek, voor zoover het niet uit philologen bestaat, is de meening zeer verbreid dat de methode van tekstkritiek, gelijk zij tegenwoordig op de oude schrijvers wordt toegepast, tot geene resultaten leidt, wier aannemelijkheid gelijk staat met de evidentie, die elders beoogd en verkregen wordt. Veelal beschouwt men die studie als eene onschadelijke liefhebberij. Soms komt nog wel de dwaze voorstelling aan den dag, dat de literatoren zich het verbeteren. der oude schrijvers zelven ten doel stellen, terwijl ieder toch zonder buitengemeene inspanning zou kunnen inzien, dat men zich alleen beijvert om die schrijvers zoo volmaakt mogelijk te verstaan, ten einde langs dezen weg tot eene juiste voorstelling te geraken van de antieke wereld. Iets anders is het dat men hierdoor ongemerkt gebragt wordt tot het verbeteren van de fouten door de afschrijvers begaan. Iedere emendatie, dat wil zeggen, zoodanige tekstverbetering, welke, zij het dan ook niet mathematisch zeker, dan toch boven redelijken twijfel verheven is, levert het bewijs dat er weder een stap is vooruitgegaan op den langen weg, die naar het gestelde doel voert. Conjecturen zoeken, van welke kinderachtige bezigheid de literatoren

verdacht worden, is hiermede van zelf veroordeeld; gezochte conjecturen zijn niet beter dan gezochte aardigheden. Eerst wanneer eene verbetering op uitgestrekte belezenheid gegrond is Bentley geeft hiervan in zijnen Horatius uitstekende voorbeelden heeft zij waarde voor de wetenschap. Van de overige moge het vonnis luiden: "a farthing a cartload."

Eene andere dwaling is vergefelijker. Gaarne erkent men, dat in onze handschriften, ook in de oudste en beste, de tekst op velerlei wijzen bedorven is, maar men meent dat uit de vergelijking van alle noodzakelijk moet blijken wat de ware lezing is, omdat het zoo goed als onmogelijk mag gerekend worden, dat alle dezelfde dwaling zouden gemeen hebben. Er ligt aan dit beweren eene valsche voorstelling ten grondslag, die allezins natuurlijk is en die, vooral vroeger, vele literatoren zoo huiverig maakte eene gissing in den tekst op te nemen. Het spreekt van zelf, dat, als alle handschriften, onafhankelijk van elkander, uit het eigen exemplaar des auteurs gevloeid waren, er mogelijkheid zou bestaan om door kunstige combinatie der verschillende lezingen tot de waarheid te geraken: alle conjecturen zouden dan niet alleen overtollig, maar noodzakelijk verkeerd zijn; de gestelde hypothese wordt evenwel door de feiten wedersproken. Door naauwkeurige vergelijking van de fouten der afschrijvers, kunnen de handschriften van elk auteur tot verschillende familien worden teruggebragt, waarvan elk lid, hetzij door de meerdere of mindere volledigheid, hetzij door zekere sterk sprekende tekstfouten, bepaalde familietrekken heeft, die alle onderling tot naauwe bloedverwanten stempelt. Uit den aard der zaak heeft iedere familie eenen stamvader en, al is deze verloren gegaan, kan men toch door geschikte vergelijking met groote naauwkeurigheid bepalen, wat in dezen gelezen werd. Ook deze hoofden van familiën hebben tot gemeenschappelijken oorsprong één handschrift, dat gemeenlijk met den naam van archetypus wordt bestempeld. Is deze archetypus bewaard, gelijk bijv. met dien van Aeschylus het geval is, dan spreekt het van zelf dat de overige handschriften alleen waarde hebben als scheurpapier. Doch al is dit niet het geval, dan ziet men toch zonder moeite in, dat alle handschriften, hoe groot ook hun aantal zij, door geene menschelijke scherpzinnigheid kunnen gedwongen worden iets meer te openbaren, dan wat in den archetypus gelezen werd. Het is er intusschen zoo ver af, dat dit handschrift met het eigen exem

plaar van den schrijver zou te zamen vallen, dat het voor enkele gevallen met volmaakte zekerheid is uitgemaakt, gelijk bijv. bij Aeschylus, dat beide copyën door eene tijdruimte van veel meer dan duizend jaar gescheiden zijn. Om de fouten te ontdekken, die in den tusschentijd gemaakt zijn, bestaat slechts één middel, dat evenwel tot uitkomsten leidt, die volkomen vertrouwen verdienen: de vereenigde pogingen van taalkennis en vernuft.

Er komt hierbij nog iets anders. Het is bekend dat ook in den ouden tijd de handschriften dikwijls zeer slordig geschreven werden: het is Cicero's klagt. De omstandigheid dat in den keizertijd de boeken te Rome zeer goedkoop waren zoo kostte een Martialis weinig meer dan tegenwoordig eene gewone tekstuitgave zou op zich zelf reeds tot het vermoeden kunnen leiden, dat de afschriften met weinig zorg vervaardigd werden. De onwetende slaven of vrijgelatenen waren voor dit werk niet bruikbaarder dan later de niet minder onwetende monniken. Daarbij volgden de geslachten der handschriften elkander zeer snel op; een manuscript van honderd jaren achtte men "mirandae vetustatis." Hierdoor werd de tekst gaandeweg 200 ergerlijk bedorven, dat een grammaticus daarin soms aanleiding vond, uit de vergelijking der beste handschriften, die hij magtig kon worden, eene nieuwe recensie zamen te stellen, welke spoedig alle andere gebrekkige afschriften verdrong. Blijkt het dat de archetypus gevloeid is uit dergelijke door eenen grammaticus bezorgde uitgave, dan zijn wij natuurlijk afhankelijk van diens oordeel en goede trouw. Het treft ongelukkig, dat wij met veel grond mogen betwijfelen of de grammatici, wier recensiën de grondslagen voor de kritiek van sommige auteurs zijn, voor dergelijke taak wel de noodige geschiktheid hadden. Veelal schijnen zij uit de vergelijking van een klein aantal manuscripten tamelijk willekeurig soms de eene, soms de andere lezing te hebben voorgetrokken, zonder te schromen, waar het hun noodig voorkwam, in het wild eene gissing te wagen. Aan den anderen kant bezitten wij eenen zekeren waarborg in de omstandigheid dat sommige dier grammatici in hunnen tijd aanzienlijke mannen geweest zijn, zoodat het hun wel waarschijnlijk niet aan de middelen ontbroken heeft tot het opsporen van de oudste en beste handschriften, welke bij de liefhebbers buitensporig hooge prijzen golden.

« ForrigeFortsæt »