Billeder på siden
PDF
ePub

overwegende bezwaren, die ons naar eene andere verwezenlijking van het Christelijk ideaal doen uitzien? Men heeft het beweerd en zich daarbij met zekeren schijn van regt beroepen op het Nieuwe Testament. Niet ongewoon is daar de beschouwing van de maatschappij als een deel van het koningrijk des Satans. "De geheele wereld ligt in (de magt van) den Booze": zoo schrijft Johannes in den eersten brief. Wel is Paulus, wiens gezigteinder minder beperkt was, minder absoluut in zijn oordeel over de wereld. Maar toch geldt ook van hem, evenals van zijne tijdgenooten in het algemeen, dat zij de taak van het Christendom in de maatschappij zeer eng hebben opgevat en nog geen duidelijk inzigt hadden in zijne bestemming om alle burgerlijke instellingen en sociale betrekkingen te heiligen, om te worden opgenomen in het merg van het nationale leven en het geheel te doordringen, om alzoo het heidendom te vervangen, dat slechts de oppervlakte van dat nationale leven eenigzins had opgeluisterd. Doch wat wil men hieruit afleiden? Moet onze verhouding tot staat en maatschappij dezelfde zijn als die der eerste Christenen? Wie zoo oordeelt, verwart eene tijdelijke noodzakelijkheid met het wezen van het Christendom. In het algemeen kan het verledene ons niet leeren, welke onze pligten voor het heden zijn. Wie zich op de Christelijke oudheid beroept en haar beslissend gezag toekent, stelt eenvoudig voor de ervaring van achttien eeuwen die van één enkel tijdvak in de plaats. Tegenover hem mogen de voorstanders van de nationale kerk verwijzen naar het aandoenlijke woord, waarin Jezus het ideaal heeft uitgesproken, dat hem voor den geest had gestaan: "Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmalen heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk de hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gij hebt niet gewild."

Evenmin mag men beweren, dat de zelfstandigheid der nationale kerken steeds ondergeschikt behoort te zijn aan het streven der Christelijke Kerk naar eenheid. Ook deze stelling berust op verwarring van een tijdelijk verschijnsel met het wezen der zaak. Wanneer wij, gelijk billijk is, alleen hierop letten, dan mogen wij stellen: "Dit is het kenmerk eener nationale kerk, dat zij zich tot taak stelt de bevordering van den geestelijken vooruitgang der natie en der individuen, die haar uitmaken. Zij wachte zich voor de dwaling, alsof allen op wie zij haren invloed oefent met één maatstaf moeten wor

den gemeten. Veeleer trachte zij ieder op te leiden overeenkomstig zijne vatbaarheid, geene aanleiding te geven tot reactie, de individuen zóó vrij te laten, dat zij aan afscheiding niet behoeven te denken. Te dien einde late zij alle bepalingen vallen, die niet behooren tot hare nationaliteit; beschouwe zij zich zelve als een geheel en niet als een gedeelte; ontleene zij haar gezag niet aan de Apostolische successie harer voorgangers, maar aan de vrijwillige toestemming harer leden."

Daarentegen miskent de nationale kerk hare roeping, wanneer zij zelve onveranderd blijft, terwijl de burgerlijke maatschappij in voortdurende ontwikkeling verkeert; wanneer gedachten en woorden vrij zijn in alle overige standen, maar niet onder hen, die door hun kerkelijk ambt geroepen zijn om voor te gaan en te onderwijzen in de kennis der hoogste dingen; wanneer deze geacht worden den sleutel der kennis te bezitten, maar daarmede aan de deur moeten staan, om allen, die wenschen binnen te treden, den toegang te betwisten. Ook dán reeds wordt zij ontrouw aan hare bestemming, wanneer zij - gelijk in Engeland geschiedt hare leeraars weerloos plaatst tusschen de (Puseyistische) dweepers en de vrijdenkers; weerloos, omdat zij hun het regt ontzegt om zich vrijelijk te beroepen op de rede en de Schrift te onderwerpen aan eene vrije kritiek, maar daardoor dan ook hun de magt ontneemt om den dweeper tot inkeer te brengen en de bezwaren van den vrijdenker weg te

nemen.

Hier evenwel verheft zich eene tegenwerping, die afdoende schijnt. Gij verlangt vrijheid voor de leeraars der gevestigde Kerk en bedenkt niet, dat gij haar alzoo in gevaar brengt om te verliezen, wat tot heden toe hare hoogste eer geweest is! Zij is gebouwd op "het Woord van God" en als zoodanig onveranderlijk. Op "het Woord van God"? van God"? De uitdrukking komt niet voor in het 6de der 39 Artikelen, dat de leer der Engelsche Kerk aangaande de Heilige Schrift bevat. Van deze heet het dat "zij alles behelst wat tot zaligheid noodig is, zoodat van niemand mag worden gevorderd, dat hij als geloofsartikel aanneme wat in de Heilige Schrift niet voorkomt, noch daaruit kan worden bewezen❞ niets meer. Hoe groote vrij heid wordt door dit Artikel gelaten! Het verhindert niemand letterlijk of allegorisch of als parabel of als poëzie of als legende op te vatten het verhaal van de verzoekende slang, van de sprekende ezelin, van het stilstaan van zon en maan, van

"de stroomen, die overeind stonden als een hoop." Het schrijft niet voor, hoe wij te denken hebben over den zondvloed, de spraak verwarring, Elia's hemelvaart, de bezetenen, den persoonlijken Duivel, de wonderverhalen. Het bepaalt niets ten aanzien van den ouderdom, de schrijvers en de betrekkelijke waarde der kanonieke boeken. Wat zou dan den Engelschen geestelijke kunnen weêrhouden om dat alles te onderzoeken en de uitkomst van zijn onderzoek vrij uit te spreken? Het is zoo : tot nog toe bleef dat overgelaten aan de tegenstanders der Kerk en achtte men het de taak van hare dienaren, de zoodanigen te bestrijden. Doch deze gewoonte verliest hare bindende magt, zoodra men door eigen studie zich heeft vergewist, dat de bezwaren en tegenstrijdigheden niet denkbeeldig of ver gezocht, maar zeer wezenlijk zijn. Van dat oogenblik af wordt het pligt ze aan te wijzen en houdt men zich tevens overtuigd, dat dit geschieden kan zonder eenig gevaar voor de godsdienst. Of zou men misschien moeten wachten, totdat de moeijelijkheden door voortgezet onderzoek waren uit den weg geruimd? Zulk eene opschorting van eigen oordeel zou zeer gepast zijn, wanneer de bezwaren zich voordeden in de hoogere streken der bespiegeling. Doch het is dwaasheid, den strijd tusschen de genealogiën van Jezus bij Mattheus en bij Lukas, de moeilijkheden in de tijdrekening der lijdensweek of in de opstandingsverhalen uit onze kortzigtigheid af te leiden, of wel want ook dit geschiedt somwijlen uit het voor ons onverklaarbaar, maar zeker wijs overleg van den Heiligen Geest, onder wiens invloed de schrijvers zich zoo en niet anders hebben uitgedrukt.

[ocr errors]

Doch het is niet genoeg, dat de Engelsche geestelijke de vrijheid, die hij bezit, gebruike, hij mag ook streven naar meer vrijheid. De wensch naar afschaffing van de verpligte onderteekening der 39 Artikelen is billijk en regtmatig. Er bestaat geene enkele reden om door die onderteekening den geestelijke te binden, terwijl men de leeken vrijlaat. Als regel mag toch wel worden aangenomen, dat hij zich meer met theologie inlaat en daarvan meer kennis heeft dan de leden, zelfs de meest ontwikkelde leden der gemeente. En toch schrijft men juist aan hem voor wat hij gelooven moet, terwijl men de leeken, die de leiding van anderen zooveel minder ontberen kunnen, in het geheel niet aan banden legt! Daarenboven welk eene miskenning van den menschelijken geest, in zijne werkzaamheid en

in zijne regten, wanneer men de verwachting koestert, dat alle godsdienstleeraars, zij mogen weinig weten of veel, ten aanzien van theoretische vragen één zelfde meening zullen hebben, of zelfs dat één hunner zijn geheele leven door zich zelven in zijne overtuiging gelijk blijven zal! Maar waartoe dan ook eene verpligting, die, zoo zij iets zal beteekenen, het onbereikbare als bereikbaar stelt?

De onderteekening der 39 Artikelen: het is deze belangrijke praktische vraag, waarop Wilson thans de aandacht vestigt. In het onderzoek naar den zin en de bindende kracht der thans geldige bepalingen zullen wij hem niet op den voet volgen. De 5de en de 36ste der Canones van 1603 en eene acte van Koningin Elisabeth (13 c. 12) bevatten ten aanzien van dit punt het jus constitutum. De daar gebruikte uitdrukkingen zijn, gelijk opzettelijk wordt aangetoond, vaag en dubbelzinnig. Toegepast naar de beginselen der Engelsche regtspraak die elke uitbreiding van het wetsvoorschrift naar de analogie verbiedt en den aangeklaagde zooveel mogelijk bevoordeelt - laten zij groote ruimte. Irving b. v., de stichter van de naar hem genoemde secte, die in de Schotsche Presbyteriale kerk niet ongemoeid bleef, had in de Kerk van Engeland zijne denkbeelden over de menschheid van den Verlosser vrijelijk kunnen verkondigen. Doch dit neemt niet weg, dat de onderteekening een band is en blijft, die behoort te worden losgemaakt. De 39 Artikelen zelve kunnen in stand blijven, al ware het alleen als een voortdurend protest tegen de Roomsche Kerk, waartegen zij oorspronkelijk zijn gerigt, en welker leer en praktijk het Puseyisme juist nu, in spijt van den volksgeest, beproeft weder in te voeren. Doch waarom zou men nog langer de verpligte onderteekening, als scheidsmuur tusschen de geestelijken en de leeken, laten bestaan? Alsof er voor genen een andere standaard ware van geloof en zedelijkheid dan voor dezen! Bedenkt men daarenboven wel, dat de belofte, in de onderteekening opgesloten, een onderwerp betreft, waaromtrent men niets beloven kan ? Wie durft er voor instaan, dat zijne overtuiging niet zal worden gewijzigd? Laat de Wet, indien. men het noodig keurt, voorschrijven: "gij zult niets leeren of openlijk voordragen in strijd met mijne bepalingen"; maar dat zij zich onthoude van het vorderen eener daad, die de vrijheid van denken beperkt. Waarom moeten telkens zeer geschikte personen van de dienst der Kerk worden afgeschrikt door hare

formulieren? Men zegge niet: laat hen elders arbeiden! Is dan het separatisme een zegen en niet veeleer eene ramp? Is de Kerk verantwoord, wanneer zij door hare beperkingen mannen uitsluit, die door hunne geboorte geregtigd zijn om haar te dienen en zich daaraan onttrekken, alléén omdat zij volkomen opregt willen zijn en niet kunnen prijsgeven wat hen juist geschikt maakt om voor te gaan in het streven naar het hoogste?

Nog van eene andere zijde verdient de opheffing der beperkende bepalingen aanbeveling. De kerkelijke goederen moeten worden aangemerkt als een deel van het Nationaal Vermogen. De patronen en collatoren, die de kerkelijke betrekkingen vergeven, zijn niet de eigenaars van die goederen, maar administrateurs daarvan. De natie zelve is eigenares. Om de inkomsten, uit dat vermogen voortvloeijende, te genieten, moet men zekere vereischten bezitten en bepaalde verpligtingen waarnemen. Doch het algemeen belang vordert dringend, dat, behoudens deze voorwaarden, de vrije circulatie van "the Nationalty" niet worde belemmerd. Door onnoodige bepalingen wordt het regt van sommigen verkort en lijdt de Kerk zelve schade. Bij hare opheffing valt ook de schijn weg, alsof de Staat met ééne van de vele Christelijke sekten een verbond had aangegaan een schijn die, men moet het bekennen, somwijlen door de Kerk zelve wordt in de hand gewerkt. "Het is niet in het belang van den Staat, als een deel van zijne eigene organisatie eene instelling, die op het bezit van speculatieve waarheid gebouwd is, in stand te houden en te bevoordeelen. Speculatieve leerstellingen behoorde men over te laten aan wijsgeerige scholen. Eene nationale kerk moet zich de zedelijke ontwikkeling van hare leden ten doel stellen. zien die geestelijken voorbij, die de Christelijke Kerk gegrondvest achten op de bespiegeling over God, die haar langs bovennatuurlijken weg is medegedeeld, en niet op de openbaring van het goddelijke leven in de menschelijke persoonlijkheid van haren Stichter."

Altijd weder dezelfde conclusie. Zal de Nationale Kerk haar naam met regt dragen en in waarheid de godsdienstige en zedelijke zijde van het nationale leven vertegenwoordigen, dan ontwikkele zij zich vrij en zette hare poorten wijd open voor allen, die met haar willen medewerken. Het is zeker niet waarschijnlijk, dat, ten gevolge van de toepassing dezer beginselen, de Dissenters in massa tot de Kerk zullen terugkec

« ForrigeFortsæt »