nevens hunne vaderlandsche goden vereerden, maar dan wordt op den geloftesteen de Romeinsche god altijd het eerst genoemd. Even zoo handelden de Romeinen, maar zelden bekommerden zij zich om den inlandschen naam der Duitsche godheid; gewoonlijk noemden zij die slechts genius loci, dii deaeque praesides provinciae of wel voegden zij den naam der plaats er bij: deae Sandraudigae, Hludanae, echter wordt nu en dan ook de inlandsche naam of althans een barbaarsche genoemd. De inlandsche soldaten ontvingen, wanneer zij in Romeinsche dienst traden veelal eenen Romeinschen naam bij den hunnen, waarschijnlijk ook de ambtenaren, en men mag wel aannemen dat hun dan de verpligting werd opgelegd, aan de Roomsche godsdienstfeesten deel te nemen. Zoo werd dan allengs het voornaamste deel des volks tot den vreemden eerdienst overgehaald en waarschijnlijk zonk toen de Duitsche allengs in hunne schatting, naar mate zij meer aan zuidelijke zeden en praal gewend werden. Hetgeen ik hier opmerk, betreft voornamelijk de zuidelijke streken van het tegenwoordig Nederland en den linker Rhijnoever; de Overrhijnsche Germanen, de Saxers en de Friezen hielden vaster aan hunne voorouderlijke begrippen. Echter werd de Duitsche adel nooit geheel ontrouw aan hunne goden, dit blijkt genoegzaam uit de Romeinsche schrijvers, maar zij gaven dien een Romeinsch aanzien en vermengden die met de godheden hunner overheerschers. Het verdient opmerking, dat de eigenlijke wij-altaren in het westelijke Germanie met het begin der vierde eeuw ophouden, ofschoon de Romeinsche heerschappij toen nog stand hield en het Christendom slechts enkele belijders onder de inlanders telde; de meesten dezer altaren komen in de laatste helft der tweede en 1 de eerste der derde eeuw voor. Keizernamen op monumenten vindt men tot op Arcadius toe, d. i. tot aan de vijfde eeuw. Zie Steiner Cod. inscr. rom. Rheni, 2. XI en Reg. 2 en 4. Ik geloof dit te moeten toeschrijven aan de onophoudelijke invallen der Overrhijnsche Germanen, die toenmaals plaats vonden en die minder beschaafd, den Romeinschen eerdienst niet verschoond zullen hebben. Hierdoor zijn echter niet de Franken te verstaan, die monumenten in den Romeinschen geest oprigtten (Zie Steiner 1. c. no. 589, 594, misschien ook 592), maar toen dezen door hunne oostelijke naburen gedrongen werden en het land vernield werd, hebben zij zich vermoedelijk naar den godsdienst der indringende stammen geschikt. Van de vierde tot de zevende eeuw ontbreken de berigten over den toestand van den godsdienst hier te lande. Aan den Bovenrhijn vindt men ook Christelijke monumenten, vooral bij Trier en ook zelfs te Keulen, maar in Nederland zijn er zoover ik weet, nog geene ontdekt. Toen de eerste Christelijke geloofspredikers in het land kwamen, vonden zij in de 7de eeuw het volk nog geheel heidensch, zoodat de Christelijke soldaten in de Romeinsche legers geenen invloed op het volk schijnen uitgeoefend te hebben. Dit offerde in heilige wouden, en in tempels en kapellen (templa et fana). Het blijkt niet duidelijk of men toen alleen inlandsche goden eerde of te gelijk de Romeinsche. Het laatste is evenwel waarschijnlijk, omdat het uit de toenmalige volksregten blijkt, dat er vele Romeinen als kolonisten in Duitsche streken woonden, wier weergeld minder dan dat der oorspronkelijke inwoners was, maar die nogtans hunne regten hadden en dus denkelijk ook hunnen godsdienst behouden zullen hebben, behalve dat ook de heugenis der Romeinsche heerschappij toen nog onder het volk levendig was. In Friesland echter was de eerdienst allerwaarschijnlijkst echt nationaal. Op welke wijs het Christendom in Duitschland en het Noorden ingevoerd is, behoef ik hier niet uitvoerig te onderzoeken, daar men beneden van die invoering hier te lande de bijzonderheden aangeteekend zal vinden. In het algemeen merk ik slechts op, dat de nieuwe leer meest met geweld en door het zwaard den inlanders is opgedrongen en stroomen bloeds heeft doen vergieten, maar dat evenwel verscheidene geestelijken de noodzakelijkheid inzagen om door redenering het volk van de nietigheid hunner goden te overtuigen en daardoor voor de nieuwe leer te winnen. Hoogst merkwaardig zijn desaangaande de voorschriften, 1 die bisschop, Daniel van Winchester aan zijnen leerling, den beroemden Bonifacius gaf. Bonif. Epp. no. 67 edit. Serrarii. Daarin zegt hij onder anderen: betwist den heidenen de voortdurende voortplanting hunner godengeslachten niet, ten einde gij bewijzen kunt, dat zij geene goden maar menschen geweest zijn. Want daar de goden een begin hebben, zoo vraag hun of de wereld ook eenen aanvang heeft of eeuwig is? Zoo neen, wie dan dezelve geschapen heeft? Of hunne geborene goden vóór het bestaan der wereld hadden kunnen aanwezig zijn? Maar schrijven zij der wereld geen begin toe, dan wederspreek hen, en wanneer zij met u redetwisten, vraag dan, wie vóór de geborene goden geregeerd heeft? Wie de wereld thans bestiert, wie den eersten god gegenereerd heeft, of die generatie nog voortduurt, of daardoor de goden niet tot in het oneindige vermeerderen of wanneer en waarom dit ophoudt? Vereeren de heidenen hunne goden om wereldsch welzijn, zoo vraag hun, waarin zij dan gelukkiger zijn dan de Christenen? doen zij het uit liefde tot de goden, zoo moeten zij zeggen of de goden hunne offers behoeven of niet. Dit en meer andere punten moet gij hun te gemoet voeren, niet om ze te tergen of te bespotten, maar met vriendelijkheid en gematigdheid, waarbij gij dan allengs en als in het voorbijgaan de Christelijke leer tegen hun bijgeloof moet overstellen, opdat zij eer beschaamd dan beleedigd, de nietigheid hunner meeningen inzien en verlaten. En daar hunne goden almagtig, goed en regtvaardig zijn, en dus beloonen en straffen, vraag hun dan, waarom zij overal de Christenen verschoonen, die het heidendom en hunnen eerdienst verstoren? Waarom de Christenen de vruchtbare en warme streken der aarde bewonen, en de heidensche goden hunnen vereerderen slechts het koude noorden overgelaten hebben? Zeg hun dat het onwaar is, dat de heidensche goden zelven hunne heerschappij in het noorden gevestigd hebben, maar dat zij door de geheele wereld tot in dezen laatsten schuilhoek teruggedrongen zijn." De Christenpredikers begrepen daarenboven, dat zij de nieuwe leer moesten nationaliseren en zooveel dit maar mogelijk was met de zeden en gebruiken des volks in overeenstemming brengen. Daarom lieten zij veel bestaan, dat eigenlijk tot het heidensche geloof behoorde, maar gaven het slechts eene Christelijke duiding. De kerken en kloosters werden op de plaatsen der vroegere heiligdommen gesticht, de gewijde bronnen aan heiligen opgedragen, het minnedrinken van de goden insgelijks op de heiligen overgebragt, de tooverij en het bijgeloof werd een mengsel van ongelijksoortige bestanddeelen, de meer verlichte geestelijken trokken er herhaaldelijk tegen te velde, ook de keizerlijke capitularien en de concilieacten, maar het gros der geestelijkheid, bijgeloovig van aard, versterkte het volk in zijnen waan en voegde er nieuwe bijgeloovigheden bij. Alleen waar het den eigenlijken godsdienst betrof, zag men naauwer; het offeren aan de goden werd verboden, de heilige boomen en altaren omgehouwen en vernield, het eten van paardenvleesch streng verboden, de afgodsbeelden verbroken en in het water geworpen. Maar daar de meeste geestelijken het bestaan der heidensche goden toegaven, maar hunne werking aan den duivel toeschreven, dien zij groote magt toekenden, zoo bleven velen, aan de voorouderlijke zeden gehecht, in het geheim die goden vereeren, en bij de overigen ging de oude eerdienst nu tot spokerij over. Men heeft dezen invloed van het Christendom ook in de noordsche mythologie zelve meenen te bespeuren en dit als een argument gebruikt om de echtheid daarvan te betwijfelen, alsof die eerst na de invoering des Christendoms door de skalden verdicht zou zijn, deels naar overleveringen, deels naar hunne eigene meeningen. Zoo vond men het leerstuk der drieëenheid, van den antichrist, van den jongsten dag in de Edda weder en beschuldigde daarom de dichters van dat werk van valschheid. In den laatsten tijd is die meening evenwel opgegeven en men heeft alleen toegestaan, dat of de latere bewerkers dier stukken er eenige Christelijke begrippen uit hunnen tijd in gemengd kunnen hebben of dat de oudere heidensche opstellers door hunne zwerftogten eenige flaauwe kennis aan het Christendom kunnen erlangd hebben, maar de mythologie zelve was eigenaardig en van eene geheel andere natuur dan de leer der Christenen, hetgeen door inwendige gronden genoegzaam gestaafd wordt, zonder dat men zich nog eens op andere bewijzen behoeft te beroepen. Daar ik niet over de noordsche mythologie handel, behoef ik dit niet verder uiteen te zetten, maar ik moet evenwel een ander punt aanroeren, dat voor de waardeering der Duitsche mythen van gewigt is, namelijk de groote overeenstemming die in de volkssagen en sprookjes van alle Duitsche volkeren gevonden wordt. Deze bepaalt zich niet bij de grondtrekken der verhalen, maar toont zich niet zelden zelfs in de geringste bijzonderheden, zoo als ik bij het handelen over de reuzen, de witte wijven, de klokken, de weerwolven, de aardmannetjes en de tooverij getoond heb. Men kan onmogelijk aannemen dat die sagen en sprookjes zich overal volmaakt op dezelfde wijze zelfstandig zouden ontwikkeld hebben, dit kan alleen door mededeeling geschied zijn. Bij zeer weinigen kan men bewijzen, dat zij reeds eeuwen bestaan hebben, want eerst in onzen tijd heeft men er de waarde van beseft en ze opgeteekend, en dus neig ik er er toe om een aantal daarvan van de verhalen van heidens of Zigeuners af te leiden, die sedert ruim vierhonderd jaar door Europa zwerven en zich bijzonder met de voortplanting van allerlei soort van bijgeloof bezig hielden; enkelen evenwel schijnen oorspronkelijk en van hooge oudheid te zijn, zelfs in Nederland. Hetzelfde verschijnsel doet zich bij de volksliederen op, daar kan men dat wel niet aan de heidens toeschrijven, maar het bewijst eene meerdere gemeenschap tusschen de verschillende volkeren dan men voor de middeleeuwen gewoonlijk aanneemt. Nu doet zich de gewigtige vraag op: welke is in het algemeen de aard dezer mythen? hoe moet men die verstaan en verklaren? Er is niets waarover de gevoelens der geleerden meer uiteenloopen dan aangaande dit punt, de een ziet daarin de oudste historische overleveringen des volks in het kleed der poëzy gehuld, de ander beschouwt ze als zinnebeeldige voorstellingen van eenen geheimen eerdienst, deze geeft er eene physische, gene eene astronomische duiding aan. Het kan aanmatigend schijnen, dit vraagstuk te willen beslissen, maar het is noodzakelijk den lezer open te leggen, wat hij in dit woordenboek vinden zal en de redenen op te geven, waarom die sagen niet op eene andere wijze verklaard zijn. |