Billeder på siden
PDF
ePub

van Tacitus ook in Duitschland, althans grootendeels bekend was, dan zal men toch wel tevens moeten toegeven, dat de Romeinen die al zeer slecht begrepen en verklaard hebben, en dat hunne tijdgenooten daaruit zeer weinig hebben kunnen leeren.

Men heeft wel eens beweerd, dat de oude schrijvers daarbij meer bijzonder op die Germanen het oog zouden gehad hebben, die nevens hunnen inlandschen, tevens den Romeinschen godsdienst gedeeltelijk hadden aangenomen, doch naar hunne begrippen gewijzigd; dat b. v. de Mercurius, dien zij bij voorkeur vereerden, de Romeinsche was, zoo ook de Hercules, de Mars, de Isis. Het is waar, dat aan dezen, vooral aan Mercurius, vele geloftesteenen door Germanen gewijd zijn, maar men vindt er ook velen aan Jupiter, Juno en andere Romeinsche goden. Die meening wordt ook door andere argumenten weêrsproken. Tacitus verhaalt, dat de Germanen ten strijd gaande, den lof van Hercules zongen. Zouden zij, tegen de Romeinen te velde trekkende, de goden hunner vijanden gehuldigd hebben? Hoewel ik erken, dat de meeste monumenten van Mercurius en Hercules bij de Germanen, de Romeinsche goden aangaan, kan ik dus niet toestemmen, dat Tacitus alleen op dezen het oog gehad heeft.

Men heeft ook op de godin Nerthus, door Tacitus terra mater verklaard, gewezen, als eenzelvig met den noordschen god Niördhr, en de dea Hludana, op een monument voorkomende, met de noordsche Hlódhijn vergeleken. Ook dit voldoet mij niet, voor de laatste moet ik die duiding op de beneden ontwikkelde gronden afwijzen, en tusschen Nerthus en Niördhr beken ik de overeenkomst niet in te zien.

Er is nog een opmerkelijk onderscheid tusschen de Tacitische en de Eddische godenleer. Volgens de eerste zijn de Germanen aborigenes, de stamgoden Mannus en Tuisco komen uit de aarde voort; de Edda daarentegen laat de Asen van elders komen, Wodan was vroeger in Griekenland of Tyrkenland geweest.

Zoo vallen dan mijns inziens alle die gronden van vergelijking weg, maar er blijft er één over, dien ik hier nader moet aanduiden, deze namelijk, dat de Eddische mythologie in hare grondtrekken echt Duitsch is, en dat men evenzoo echt Duitsche grondtrekken in eenige schilderingen van Tacitus opmerkt.

Tot toetssteen daarvan neem ik inzonderheid het oud Duitsche regt en de maatschappelijke inrigting. Wat Tacitus ons daarvan mededeelt, vinden wij in de wetten der middeleeuwen uitvoerig weder, zelfs (en, dit is waar het hier vooral op aankomt), waar dit met den godsdienst en de mythologie ten naauwste zamenhangt. Hiertoe behoort de geregtelijke telling bij nachten, die alle Duitsche volkeren tot na de middeleeuwen nog gebruikt hebben; de gewoonte, om volksvergaderingen in heilige bosschen te houden, het bestieren daarvan door de priesters, het regt, om op dezelven zware misdaden te beklagen; voorts de verdeeling des volks in standen en des lands in gouwen en marken, die stamgoden vereeren, gelijk Tacitus dit van de Semnonische Sueven verhaalt, al hetgeen door de latere inheemsche oorkonden bevestigd wordt. Eindelijk zijn eenige door Tacitus vermelde godsdienstgebruiken almede gewigtig, omdat zij nog eeuwen daarna bestaan hebben, als het vieren der goden in heilige wouden, de vereering van zekere vrouwen, die het lot des volks voorspelden en voor heilig en met de goden in betrekking staande, gehouden werden, hetgeen met het geloof nopens de matres, matronen en witte wijven overeenkomt; voorts de wijze van wichelarij, en het in acht nemen van den maanstand bij godsdienstplegtigheden. Dit alles toch vinden wij in de middeleeuwen weder, en dit strekt ter bevestiging van de overige berigten, die Tacitus van de Germaansche goden mededeelt, en wij worden derhalve gedrongen, om den inlandschen schrijvers der 7o en 8o eeuw, die zeker goed onderrigt waren, geloof te schenken, wanneer zij verhalen, dat door Mercurius de Duitsche god Wodan verstaan wordt, te meer daar de latere schrijvers, van de 8o tot de 12o eeuw, toen de bekeering geheel volbragt was, nog beide namen onverschillig gebruiken, en de bekende abrenuntiatio diaboli uitdrukkelijk Wodan onder de Duitsche goden opnoemt, maar van Mercurius zwijgt, en te regt, daar dit stuk voor het volk was opgesteld, en Mercurius meer bij de geletterden bekend was, waarom hij ook meest in

de Latijnsche schriften, door en voor geestelijken geschreven, genoemd wordt.

L

Dat de stamsage van Tuisco en zijnen zoon Mannus, benevens diens drie, of volgens anderen, zeven zonen (Germ. C. 2), echt is, kan, dunkt mij, redelijker wijze niet betwijfeld worden. Mannus is een ware Duitsche naam, dien ik zelfs nog in den zwakken vorm Manno in een charter van 981 bij Kluit, en sterk in de brieven van Bonifacius, Ep. 5 edit. Serrarii gevonden heb, en die ook in zaamgestelde namen veel voorkomt, b. v. Gelmannus, Herimannus, Husemannus, Ockeman, Osman, Wigmannus, Willemannus; ook voor vir is het woord mans reeds in het Gothisch der 4e eeuw bekend, en evenzoo in het IJsl, als madhr, dat grammatisch hetzelfde is, omdat het oud noordsch de dhr met nn verwisselt. Men meent voorts nog sporen dier stamsage in oude Angel-Saxische geslachtregisters en elders te hervinden, zelfs bij de Schotten. Zie Grimm, Myth. anh. XXVII ff. en Leo in de altd. Bl. 1842. 2. 533, hetgeen ik niet tegenspreek.

De godenleer der Edda en Noordsche Sagen is geheel anders, de Asen worden als een goddelijke volksstam, om zoo te spreken, voorgesteld, die het rijk veroverd hebbende, steeds vijandig tegen de oude inwoners, reuzen of Ioten, overstaan. De noordsche Odhinn of Duitsche Wodan, is niet de algemeene stamvader des geheelen volks, maar alleen die der koningen en het hoofd der Asen. Daarentegen zijn niet alle goden van dat geslacht. Derhalve doet zich de Asenleer zelve als later voor, als de godsdienst van eenen ingedrongenen stam, die heerschend geworden, vooral in het noorden zijne mythologie aankweekte en ontwikkelde, maar reeds eene vroegere aantrof, die niet geheel te gronde ging, ofschoon onderdrukt en aangevochten.

Daardoor verklaar ik den bloei der Asenļeer in Skandinavië en hare geringere uitbreiding in Duitschland. Ten tijde der Romeinen, althans toen Tacitus schreef, was de oorspronkelijke stam, die der Germanen daar heerschend en hield zijne stamsagen in eere. De Asenleer schijnt vooral in het noordwesten des lands ingedrongen te zijn, bij Saxers en Franken, en van daar dat de geslachtlijsten der eersten ook tot Wodan opklimmen, en hetgeen opmerking verdient, de stamsage dezes volks maakt hen ook tot vreemden, die te scheep herwaart gekomen, het land veroverden. Zie Sachsenspiegel, B. 3. art. 44. p. 147 ed. Homeyer. Ik weet wel, dat eene andere sage hen met hunnen koning Aschan uit de rotsen van den Harz in het groene woud bij eene bron, doet voortkomen, maar ik zie daarin de stamsage der oorspronkelijke bewoners, die van de overwinnaars overgenomen en op hen zelven toegepast werd. Ook de Friezen en zelfs de Beijeren zijn, volgens hunne stamsagen, over zee derwaarts gekomen.

Ik onderscheid dus in Duitschland twee stamsagen, en diensvolgens twee mythologien. De eene der oorspronkelijke inwoners, wier stamsage Tuisco en Mannus noemt, de andere der later ingedrongene stammen, die de Asen vereeren, maar wier mythen allengs met die der oudere stammen ineengesmolten zijn. Toen Tacitus schreef, moet deze vermenging reeds plaats gehad hebben, want de Friezen bewoonden reeds het land, dat zij sedert bezeten hebben, en waarschijnlijk ook de Saxers, schoon hij die niet noemt.

Tot deze latere aankomelingen breng ik dan den Mercurius- of Wodandienst terug, die, naar het mij voorkomt, eerst omstreeks den tijd van Tacitus door geheel Duitschland gedrongen is, en allengs de oudere sagen, die Tacitus nog kende, heeft doen verslijten. Hetgeen hij verder van de godenleer en den godsdienst verhaalt, en door latere berigten bevestigd wordt, kan dan met beide stamsagen zamengaan. In Nederland echter vindt men alleen sporen van de Wodanleer, en de oude sagen kennen ook geene vroegere bewoners dan de Friezen, Batavieren en andere verwante stammen, behalve dat zij van Hunen, Slaven, Wilten, Celten en Galliërs spreken, die of voor de aanrukkende Duitschers geweken, of later daarmede zamengesmolten zijn. Daarom is de sage van Tuisco in dit werk onaangeroerd gebleven.

Het is opmerkelijk, dat op de vele overgeblevene gedenkstukken van Germanië, geen eenige maal de naam van een der hoofdgoden uit de Asen voorkomt; nergens vindt men een opschrift, dat Wodan, Thunar, Fricco, Frouwa, of Friga vermeldt, en toch komen er genoeg barbaarsche godennamen daarop voor, zelfs zoodanigen, die kennelijk Duitsch zijn, als de dea Sandraudiga, Hludana, de Matres of matronae Quadruburgicae of Nersihenae aan de Niers. Dit zijn, wel is waar, topische godheden, genii loci, maar van anderen blijkt dit niet, als Haeva, Vagdavera. Men kan dit verklaren door aan te nemen, dat de stichters dier monumenten den Romeinschen godsdienst althans gedeeltelijk hadden overgenomen, die ook de vreemde beschermgoden van plaatsen en personen toeliet, terwijl de echte Duitschers, die aan hun vaderlijk geloof vast hielden, de gewoonte niet hadden, hun op de Romeinsche wijs gedenksteenen toe te wijden. In Gallië evenwel komt de deus Taranucnus, ook Tanarucus, Tanaricus, Tanarus op monumenten voor, dien men door dondergod verklaart, dewijl men op eenen gedenksteen I. O. M. Taranuco leest. Zie Mone, Heidenth. 2. 350. Vgl. 414. In het Galisch heet de donder torunn, torrunn, torin, een zwaar gedruisch toran, torgan, torman, tarman. Shaw Galic dict. i. v. Ook heet de donder nog tarnach, tarnainach, ibid., hetgeen met het Duitsche Thunar kennelijk verwant is, en welligt ook met het Scythische Taranis bij Lucaan 1. 446.

Dat de leer van Wodan sedert de zesde of zevende eeuw algemeen in Duitschland en ook bijzonder hier te lande bekend was, behoeft thans niet meer bewezen te worden. De schrijvers dier tijden staan daar als onwraakbare getuigen, maar ook de plaats- en personennamen leveren daarvoor bewijzen op, en zullen gewis bij scherpere navorsching nog veel aan den dag brengen, en dit is te meer belangrijk, omdat wij daar enkel inlandsche namen in aantreffen. Zoo, wanneer wij ons alleen tot Nederland bepalen, komen ons de plaatsnamen Woensel, Woensdrecht, Urthunsula, Stavoren, Medemblik te stade, en wanneer wij naar heidensche heiligdommen zoeken: Alkmaar, Baarlo, Hargen, Herghe, Herkhuizen. Indien de nog meestal duistere namen van eenige wouden in de oudste oorkonden bewezen kunnen worden tot goden betrekking te hebben, zullen wij daaruit nog menige thans onbekende godheid aan het licht zien komen. Ook de personennamen

« ForrigeFortsæt »