Wat de kronijkschrijvers der 150 en 16o eeuw van onze mythologie mededeelden, werd door de kritiek der twee volgende eeuwen als ijdele fabelen verworpen. De klassieke schrijvers der Grieken en Romeinen waren de eenige, wier gezag men erkende, gelijk natuurlijk was in eenen tijd, toen men die vreemde literatuur aanbad, en de middeleeuwen als het tijdperk der barbaarschheid verachtte. Sedert de laatste vijf en twintig jaren kwam daarin verandering, en het was Duitschland, dat, even als in andere wetenschappen, zoo ook hier het eerst den onbebouwden akker bearbeidde. Het eerste werk van dien aard, dat hier te lande de denkwijze over de mythologie omstemde, was Mones Geschichte des Heidenthums im nördlichen Europa, ten vervolge op Creuzers Symbolik. Deze schrijver nam ook de Friesche mythologie in zijn werk op, en hoe onbeduidend zijne berigten daarover ook waren, zoo wekten zij evenwel hier de belangstelling op, daar zij de overtuiging gaven, dat nadere nasporingen niet vruchteloos zouden wezen. De maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden stelde toen de inlandsche mythologie tot het onderwerp eener prijsvraag voor, die door Dr. Westendorp in eene zeer uitvoerige verhandeling beantwoord werd. In dat werk is de invloed van Mones denkwijze overal zigtbaar; dezelfde zucht, om overal symbolen te zien en aan de mythen een geheimen zin toe te schrijven, ofschoon niet zoo ver voortgezet, maar ook tevens wordt hier het eerst de aandacht op de volkssprookjes, de sagen en het bijgeloof gevestigd, en daaruit menige belangrijke bijdrage gegeven. Jammer is het, dat het den schrijver aan naauwkeurigheid en scherpe kritiek mangelde, en hij de bronnen te veel verwaarloosd heeft, om zich met de bedorvene verhalen van lateren op te houden; een gedeelte van zijn werk is daardoor onbruikbaar, en het overige slechts met voorzigtigheid en na onderzoek te bezigen. Overigens werd hij door een warmen ijver voor de wetenschap bezield, en verzamelde ook in zijne Antiquiteiten, zijne Verhandelingen en andere schriften veel belangrijks, waarop tot nog toe nooit de aandacht der geleerden gevallen was. Deze werken wekten op eenmaal den geheel verdoofden lust voor die wetenschap weder op. Staring gaf zijne Proeven van heidensch bijgeloof in het Zutphensche, en ik zelf volgde kort daarna met mijne verhandeling over de Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer. Mones gezag heeft mij daarin ook meermalen medegesleept, en dikwijls heb ik Westendorp een te groot vertrouwen geschonken, en ook te weinig de middeleeuwsche bronnen geraadpleegd; evenwel trachtte ik een vaster standpunt te bekomen, en aan de volkssagen zoo veel mogelijk eenen historischen grond te verschaffen. Dat werk was in den toenmaligen toestand der wetenschap bruikbaar, doch kan thans, ten aanzien der eigenlijke mythologie, niet meer voldoen, nu wij een geheel eind weegs vooruit zijn gekomen. Hiertoe gaven de kort daarop verschijnende provinciale volksalmanakken zeer bruikbare bijdragen. Zij verzamelden hetgeen nog onder het landvolk van de oude mythen overgebleven was, en dat niet zelden in de volkstaal, waardoor het nog aan belangrijkheid won. Sprookjes, bijgeloof, oude zeden en gebruiken, vreemde uitdrukkingen, dat alles werd uit de vergetelheid aan het licht gebragt, en daardoor voor den toekomstigen mytholoog bouwstoffen bijeenvergaderd, wel is waar meestal onverklaard en zonder kritiek, doch het voornaamste was, dat het bestaande opgezameld werd, later kon dan de oordeelkunde het hare doen. Bij deze kleine berigten kwamen een paar grootere stukken, zoo als Halbertsma's Verhandeling over de Witte Wijven, in den almanak voor oudheidkunde van Overijssel, een belangrijk stuk, en het zonderlinge werk van Teenstra: Volksverhalen en legenden, dat bij veel heterogeens ook menige goede bijdrage bevat. De verhandeling van Ds. ab Utrecht Dresselhuis, over de godsdienstleer der aloude Zeelanders, is mij integendeel te weinig positief, en Buddinghs Verhandeling over het Westland komt mij, even als Schraders Germanische Mythologie, geheel onbruikbaar voor. België leverde, zoo ver mij bekend is, in dit opzigt nog minder op, alleen de volkssagen en sprookjes begon men te verzamelen, maar ongelukkig onthield men zich niet altijd van willekeurige opsiering, en dischte zelfs nu en dan geheel verdichte verhalen voor echt op. In het Belgisch Museum van den verdienstelijken Willems treft men eenige belangrijke sagen aan, weinigen echter hebben betrekking tot de mythologie. Schayes in zijne Essais historiques, Reiffenberg in de Archives historiques, en vooral Dr. Snellaert in het Kunst- en Letterblad, gelijk ook de Bijdragen tot de Gazette van Gend, bragten veel bruikbaars bij een. Wolfs Recherches sur les traces de l'ancien culte germanique dans les Pays-Bas, in het 8e deel der Bulletins de l'acad. de Bruxelles, kwamen mij niet ter hand, maar zijne Niederländische Sagen, Leipzig 1843, heb ik vlijtig gebruikt. Ofschoon het dezen schrijver aan strenge kritiek mangelt, verscheidene onechte sprookjes in zijn werk opgenomen zijn (b. v. no. 267, 332, 507, 565), ook vele ijdele monnikenverdichtsels en uitheemsche sagen, en hij voor Noord-Nederland te weinige bronnen raadpleegde, zoo bevat evenwel zijne verzameling eenen schat van berigten nopens het volksbijgeloof, die men elders te vergeefs zoekt. De overige Duitsche mythologen Uhland, Zeuss, Schreiber, zijn voor ons land minder gewigtig. Gelijktijdig begon ook de studie der archaeologie zich weder te verheffen, en ondersteunde de zusterlijke wetenschap. De hoogleeraar Reuvens bragt die het eerst weder op de hoogte onzes tijds. Hem vergezelden en volgden Westendorp, Janssen, Leemans, Heldring, Macaré, Dresselhuis en anderen, elk op zijne wijze, maar daar allen bouwstoffen aanbragten, verhief zich het gebouw merkelijk hooger. De Nederlandsche mythologie had zich evenwel als wetenschap vermoedelijk nog lang op het nu verkregene standpunt blijven bewegen, ware niet Jacob Grimm opgetreden, die in zijne Deutsche Mythologie der zaak een geheel nieuw aanzien gaf. Gelijk hij vroeger de taal en het regt behandeld had, zoo doorgrondde hij nu ook de godenleer en al wat daarmede in verband stond. Strenge grammatische verklaring der benamingen, diepe nasporing der bronnen, kritiek harer waarde, scherpzinnige vergelijking en zamenstelling van het verstrooide en afgebrokene, en rijke verzameling van opgaven verhieven zijn werk boven alle de tot nog toe verschenenen. Even als in zijne vorige werken, was ook hier Nederland niet onbemerkt aan zijnen blik voorbijgegaan. Hij had er vele garven gelezen, en wat meer waard is, den weg tot verdere nasporing duidelijker aangetoond, dan iemand zijner voorgangers. Thans zij het mij vergund van mij zelven te spreken. Sedert de uitgave mijner verhandeling over de volksoverleveringen en godenleer, waarbij mij nog zeer veel duister gebleven was, trachtte ik alles op te zamelen, wat tot nadere opheldering over dat onderwerp leiden kon, en dit was door de straks opgegevene bijdragen niet weinig. Toen Grimms werk verscheen, had dit op die verzameling merkelijken invloed; geene bladzijde, die niet groote wijziging en dikwijls geheele omwerking ondervond, en ook uit andere bronnen telkens weder verrijkt werd. Zoo kwam deze arbeid tot stand, die welligt nog in lang het licht niet zou gezien hebben, ware het niet, dat de behoefte aan een algemeen overzigt dagelijks grooter wordt, en echter niemand onzer geleerden de hand aan het werk schijnt te slaan. Bij alle gebreken, die men hierin ontdekken zal, en die allengs meer in het oog zullen vallen, naar mate men in kennis vooruitgaat, geloof ik dan evenwel iets nuttigs ondernomen te hebben, doch ik acht het noodzakelijk, van den aard des werks rekenschap te geven, opdat men wete hoe dat bearbeid is, wat er in gevonden wordt en welke gevoelens over de mythologie onzes lands, in vergelijking met die van anderen, hier ontwikkeld worden. Omtrent den vorm heb ik alleen te melden, dat ik dien van een woordenboek gekozen heb, vermits hetgeen tot nog toe van onze mythologie bekend is, dikwijls te weinig zamenhangt, om hetzelve in de omtrekken van een stelsel op te sluiten. Grimm heeft dit van de Duitsche mythologie gedaan, maar even als die veel armer is dan de Skandinavische, zoo is de onze, als van een gedeelte van Germanië, ook weder naar die mate geringer van omvang. Bij de afzonderlijke behandeling van elk voorkomend artikel viel de moeijelijkheid weg, die aan het overige vast te knoopen en eene bepaalde plaats aan te wijzen, en toch kon de navorsching der onderwerpen even grondig zijn. De inhoud zal misschien niet allen voldoen, die wenschen zouden, dat men meer uit de rijke mythologie der Skandinaviërs had overgenomen. Dit is voorbedachtelijk geschied. Ten einde zich van alle ijdele gissingen te onthouden en in zekere kennis te vorderen, moet men eerst naauwkeurig verzamelen, wat op eigen bodem wast, dat ordenen en met de vruchten der naburen vergelijken, dan eerst kan men tot vaste resultaten geraken, niet, wanneer men a priori aanneemt, dat al hetgeen de rijkere vreemdeling bezit, ook eenmaal ons eigendom geweest is, want dan ontbreekt het bewijs en moet door conjecturen aangevuld worden. De bronnen, waaruit onze godenleer geput moet worden, zijn veelsoortig, maar meestal schraal. Onvolledige, dikwijls duistere of blijkbaar onjuiste berigten van klassieke schrijvers, die daarenboven meestal uit een zeker oogpunt de zaken beschouwen; voorts de berigten der eerste geloofspredikers, die almede onvolledig en tevens partijdig zijn, en zich verdichtingen veroorloven; voorts oude wetten, kronijken en gedichten, dan de taal kritisch onderzocht en eindelijk het nog heden voortlevende bijgeloof. Het blijft altijd vreemd, dat de berigten der Grieken en Romeinen over de Germaansche goden zoo weinig overeenkomen met die, welke de Noordsche fabelen mededeelen. Caesar noemt de zon, de maan en Vulcanus; Tacitus maakt melding van Mercurius, Hercules, Mars, Isis en bovendien van drie of vier goden met Duitsche namen, en in de Skandinavische mythologie vinden wij daarvan zelfs geene sporen. Men verklaart dit, met aan te nemen, dat de Romeinsche schrijvers, alleen voor hunne landgenooten schrijvende, de eigene godenleer tot grondslag van vergelijking maakten, en slechts aangaven, waarin de eerdienst der barbaren van den hunnen afweek, b. v. in de bijzondere vereering van Mercurius, in de ontstentenis van tempels en beelden en dergelijken. Wanneer dan de schrijvers der 7o en 8e eeuw Mercurius door Wodan verklaren, en de Noordsche sagen dien voor eenzelvig met haren Odhinn erkennen, dan laat zich die beschouwing der Romeinsche berigten aannemen; maar wanneer men van de meening uitgaat, dat de Skandinavische godenleer echt en ten tijde 1 |