Billeder på siden
PDF
ePub

70FROUWA, FRIGA, FREDA. GOEDE KINDEREN.

met katten bespannenen wagen naar den slag reed, en met Odhinn de verslagenen deelde, en eindelijk of ook hier te lande haar verblijf Fólkvángr bekend was, van dit alles weten wij niets.

G.

GOEDE KINDEREN. Deze benaming komt voor bij Broeder Geraert in de plaats door mij boven aangehaald: «Goede Kinder in goeder trouwen." Het waren huisgeesten, lares familiares. In Duitschland hier en daar gesell, gutgesell, nachbar, lieber nachbar; in Engeland good fellow; in Denemarken god dreng, kiaere granne. Zie Grimm. Myth. 284. Misschien dezelfde wezens, welke oudtijds in Frankrijk folieti heetten. Gervasius Tilber. Otia Imp. I. 18. (omtrent 1211.) bij Leibnitz. Scriptt. Rer. Brunsv. I. 897. «Sunt et alii daemones quos Folletos vulgus nominat, qui domos simplicium rusticorum inhabitant, et quia non videntur, ingredientes lapidibus, lignis et domestica supellectile affligunt, quorum verba utique humano more audiuntur et effigies non comparent."

Wier beschrijft de goede kinderen in zijn werk de Praest. daem. 1564. 1. 16, nadat hij van bergmannetjes gehandeld heeft, aldus: itaque non admodum sunt absimiles daemonibus, tum his, qui raro hominibus apparent, quum quotidie partem laboris domi perficiant, et curent iumenta: quibus quod nostri causa benigne faciant, generique hominum sint, aut saltem uidentur esse amici, nomen imposuerunt Germani (Gutelos siquidem appellant), tum Trullis uocatis, quos sexu tam mulieris quam uiri ementito, cum apud alias nationes, tum maxime apud Suionas in famulatu fuisse ferunt." Bladz. 87 beschrijft hij deze wezens nog nader, welke plaats ik als merkwaardig genoeg overneem: «Sunt ex Larum et Laruarum familia, qui vulgo nostrati (Hij was een Nederlander) dicuntur terrei uirunculi, iam detectis nonnihil manifestis daemonum imposturis infrequentiores quam olim. Horum duplex genus. Sunt enim aliqui mites, merito Lares familiares nuncupati, qui in domibus concubia potissimum nocte uersantur, atque ministrorum munia peragere, auditui apparent, descendere scilicet e gradibus, ostia aperire, struere ignem, haurire aquam, cibum et quaecunque alia cuique domu consueta apparare, quum prorsus nihil faciant. Horum plerique rerum quoque futurarum ex occultis iudiciis praescii, ae quae paulo post comperimus perfici, antea administrare audiuntur: ut etiam breui adfore mercatores signis praenuncient, qui merces venales sint ablaturi. Id quod aliquoties in aedibus parentum Theodori et Agnetis observavi puer, admodum territus, una cum fratribus Arnoldo et Matthia: ubi quum in tabulato ingens lupuli asseruaretur copia, si quando uenturi essent emptores, praecedenti nocte per gradus dejici eo modo audiebantur sacci, quo veritatem subsequens ostendebat dies. Omen id ut faustum plausu semper excipiebatur."

GODEN. Hier wordt gehandeld over het denkbeeld, dat de heidensche Duitschers zich van hunne goden vormden.

Vooreerst doet zich de vraag voor: kenden zij eenen eeuwigen, almagtigen God, dien alles ondergeschikt was, en van wien de overige goden afhankelijk waren, of verhief zich hun nadenken niet hooger dan tot een aantal onvolmaakte godheden, waarvan elk zijn bijzonder gebied had, en die begin en einde hadden ?

Ik vind het moeijelijk, dit te beslissen; de wijzen der natie hebben zeker zuiverer denkbeelden gehad dan het gros des volks, en de eene stam weder zuiverer dan de andere, maar bepaalde getuigenissen omtrent dit punt vind ik niet. Het onderzoek daarnaar moet zich van andere middelen bedienen.

Het woord god is allen Duitschen stammen van ouds gemeen. Goth. guth, oud Hoogd. cot, got, oud Saxisch, A. S. en oud Friesch god, IJsl. gudh, in Nederland in de 13o eeuw god. Men kan niet twijfelen, of reeds onder het heidendom was deze benaming bekend, en zij moet voor echt Duitsch gehouden worden.

!

Men heeft die van het adj. goed, Goth. gods, IJsl. gódr, oud Hoogd. cuot willen afleiden, doch de verscheidenheid der vokalen, en voor alles de korte vocaal in god, de lange in goed, spreken deze afleiding tegen. Om dezelfde reden kan ik ook geene verwantschap vinden met het Persische كودا koeda of koda, dat desgelijks langen klinker bezit, en ook hebben moet, zoo het, gelijk men beweert, zamentrekking is van het Zendische quadâta, Sanser. svadata, a se datus, increatus, noch met Wuodan, Guodan, Gudan, waar almede de lange vokaal heerscht, ik houd god dus voor een abstract idee van een godlijken geest bij de heidenen en den oorsprong des woords nog onverklaarbaar. Het is merkwaardig, dat dit woord in geen der oude dialecten het mann. casusteeken heeft, en te meer, daar in het Goth. IJsl. en oud Hoogd. ook een neutrum bestaat guda (plur.) apcot, aptcot, godh, dat alsdan afgod beteekent. Hierbij valt mij het Lat. tonitrus en tonitru, Coelus, coeli plur. Lucret. 2. 1096, en coelum in. Evenwel kan ik in het woord god geen eigennaam erkennen; de Thracische god Cotis (Strabo L. 10) schijnt mij toe hiertoe geene betrekking te hebben (1). Men vindt wel verscheidene Duitsche eigennamen in het eerste lid met god zaamgesteld, maar zoo ver ik weet, niet ten tijde des heidendoms, zoodat dit geene opheldering geeft.

Sommigen hebben uit eene plaats van Tacitus tot de kennis van een almagtig opperwezen besloten. Te weten Germ. 39, waar hij van een heilig woud der Semnonen, een Suevischen stam sprekende, zich aldus uitlaat: «Est et alia luco reverentia. Nemo nisi vinculo ligatus ingreditur, ut minor, et potestatem numinis prae se ferens; si forte prolapsus est, attolli et insurgere haud licitum, per humum evolvuntur: eoque omnis superstitio respicit, tamquam inde initia gentis, ibi regnator omnium deus, cetera subiecta atque parentia." Doch men behoeft deze plaats slechts aan

(1) Dit was onder anderen het gevoelen van Pelloutier, Hist. des Celtes, T. 5, p. 221, die zich op Gotofr. Viterb. part. 17, p. 446, en op Fredegarius bij du Chesne I. 735 beroept.

dachtig te lezen, om te zien, dat de schrijver dit geenszins bedoeld heeft; hij zegt, dat dit de beteekenis dezer gewoonte is, dat men daarmede te kennen wil geven, dat het volk hieruit, t. w. uit dat woud, zijnen oorsprong heeft, en dat ook daar hun god woont. Inde en ibi bedoelen het woud, en omniúm het volk der Sueven, de deus is dus niet anders dan de volksgod, hetgeen ook nog daaruit blijkt, dat gelijk de schr. even te voren verhaalt, aldaar «omnes eiusdem sanguinis populi legationibus coeunt;" het was een volksheiligdom, gelijk het Panionion bij de Joniers.

Eene andere meening staat Grimm voor. Deze verklaart Wodan het almagtige aldoordringende wezen, als afgeleid uit het verbum watan, meare, transmeare, maar hij meent, dat dit begrip reeds vroeg gewijzigd en verbasterd is. Met allen eerbied voor dezen geleerde, komt mij dit onaannemelijk voor. De afleiding zelve dunkt mij gewaagd. (Zie Wodan). Voorts vinden wij hem in de oudste berigten naast andere goden gesteld; zijn geslacht wordt bij verschillende stammen opgegeven. In de edda is hij het hoofd der Azen; de gave der voorzienigheid verwierf hij eerst door het drinken uit Mimirs bron, hij gaat in den Ragnarökr te gronde. Dit alles is geheel strijdig met het denkbeeld van eenen almagtigen, eeuwigen, alwetenden god, en nooit hebben de Germanen hem tevens als den god van alle volkeren beschouwd. Hoe zouden de Romeinen hem dan ook door Mercurius hebben kunnen verklaren?

Nog anderen beroepen zich op hetgeen de beide edden van eenen Alvader verhalen, en gewis komt de voorstelling, die van hem op sommige plaatsen gegeven wordt, bijna geheel met de Christelijke leer overeen, zoo zelfs, dat naar mijn inzien, die voorstelling eerst laat door Noormannen, die buitenslands het Christendom hadden leeren kennen, misschien wel door handelaars, in het Noorden ingevoerd is. Deze Alvader onder anderen, zal na den grooten wereldbrand alle goeden, (niet enkel de gesneuvelde helden) in den hemel Gimlir (a gimle) opnemen, terwijl alle boozen naar hel gaan. Dit strijdt geheel tegen het Odinische leerstelsel, en zelfs de naam gimlir komt mij voor uit het Duitsche himil

>

1

[ocr errors]

(misschien oud Frankisch chimil) overgenomen te zijn, want het IJslandsch heeft anders even als het Gothisch himinn met de vormsylbe in.

Maar in Duitschland vind ik niets dergelijks; de Friesche Radbod schijnt nog alleen een Walhalla te kennen, waar slechts koningen en helden komen, hij versmaadt den hemel, waar alle vrome Christenen zonder onderscheid toegelaten worden. Ook schijnen de heidenen buiten hunnen godenstam, om mij dus uit te drukken, geene andere godheid gekend te hebben. Eene treffende getuigenis geeft ons, dunkt mij, eene plaats bij Gregorius Turonensis (6a eeuw) Hist. Franc. 2. 29 sq. De Frankische vorstin Chrothildis wil haren echtgenoot Chlodowic bekeeren, die evenwel daar niet naar hooren wil. «Sed cum haec regina diceret, nullatenus ad credendum regis animus movebatur, sed dicebat: deorum nostrorum jussione cuncta creantur ac prodeunt, deus vero vester nihil posse manifestatur, et quod magis est, nec de deorum genere esse probatur." Wil men ook al het deus vester van Christus verstaan, dien de heiden voor geenen god konde erkennen, omdat hij van menschen geboren was, zoo blijft toch altijd het heidensche gevoelen, dat de goden een geslacht uitmaakten, dat de gezamenlijke wereld regeerde, en dit sluit het denkbeeld van een eenig opperwezen uit (1).

Ook de berigten van Tacitus strijden met dit denkbeeld van monotheisme. De viering van Mannus en Tuisco, originem gentis conditoresque, die drie zonen naliet, van Mercurius, dien zij boven andere goden vereeren, van Mars en Hercules, toonen duidelijk, dat de Germanen geen hooger wezen dan hunne volksgoden kenden, deos Germaniae, gelijk de schr. zich op cene andere plaats uitdrukt.

De voorstelling dezer volksgoden was naar mijn inzien tweeledig, en geheel overeenkomstig met het denkbeeld eener menschelijke regering onder de Germanen. De goden waren als het ware eene schaar van edele krijgslieden, die, na de landen be

(1) Verg. de plaats uit de brieven van Bonifacius in de inleiding.

« ForrigeFortsæt »