Billeder på siden
PDF
ePub

op geenen Maandag met den oogst of eenig akkerwerk beginnen. ib. 131.

233 In de Ommelanden vertelt men, dat de jonggeboren kinderen door eene vrouw met horens gebragt worden. Westendorp Antiq. 1. 409.

234 «Epilencia (epilepsia) in latine bediet in vlaemsce groet evel,
ende derre is drie maniere.
Men vint in den buuc van

der swaluwen ionge een root steenkijn, dat gedragen over
hem die de ziecheit heeft, hi geneest. Noch. Neemt een wolfs-
huut ende gorde hem daer met, dat bewartene dat hi niet
en valt van den evele, also lange als hire met gegordt es.
Noch. God gaf den drien coningen dien versochten, so wie
dat hare namen droege over hem bescreven, dat hi niet en
soude vallen van den evele: Jaspar, Melchior, Baltasar."
Uit een Bruss. HS. van 1351 bij Willems, Belg. Mus. 1842,
bl. 105 volgg.

235 Tegen de vallende ziekte. «Staphants als die mensche is ghevallen, so slach doot enen hont, ende nem die galle daer of ende stampse ontween ende temperse mit watre, ende ghietse den zieken in, hine salt nemmermeer hebben, iof gheeft hem teten dat herte van den hont ghesoden." HS. der 13° of 14° eeuw in de kon. bibl. no. 53.

236 Een veeg teeken. «Nem broot ende wrijf sijn voete (t. w. van hem, die veeg is), ende gevet enen hont: eet hijt, dats goet, ende laet hijt, dats vrese." HS. van 1351 bij Willems, B. Mus. 1841, D. 5, bl. 113.

237 Klaver met vier bladeren brengt geluk.

238 De ontmoeting van eenen haas is een ongunstig voorteeken.

Pontanus, Hist. Gelr. p. 227.

239 De zeelieden zoeken bij stil weder door fluiten den wind te lokken, en ergeren zich daarentegen, wanneer er bij eenen storm gefloten wordt. Verhuell, eerste Zeereize.

240 Die rouw draagt, die rouw vraagt.

Uit deze kleine verzameling, waarbij ik slechts op heidenschen oorsprong het oog had, mag men reeds belangrijke gevolgen af

leiden. Men ziet er eerdienst van zon, maan en sterren, no. 19,
20, 34, 35, 51, 81, 97, 175, 184, van den wind n°. 30, 239,
de heiligheid en voorzeggenskracht der paarden (deorum conscii bij
Tacitus), n°. 32, dat de duivel even als de oude goden zijn lijfros
heeft, no. 41, 60, de heiligheid van zwijnen, no. 27, 93, wolven,
n°. 8, 28, 39, 48, honden, no. 32, 127, 133, 203, 236, katten,
no. 116, 117, 128, 143, 218, hazen, no. 8, 92, 238, ooijevaars,
n°. 13, 62, 100, 202, 229, raven en eksters, no. 12, 29, 79,
132, 207, koekkoeken, no. 84, 96, zwaluwen, no. 61, 78, 102,
vledermuizen, no. 53, 65, van slangen, no. 118, bijen, no. 105,
24, spinnen, no. 22, 104, 165, 166, 226, kikvorschen, no. 72,
140, krekels of heimtjes, no. 124, van het vuur, no. 89, 99.
Ook de tooverkracht van sommige planten, vooral vlier, no. 23,
106, 146, S. Janskruid, no. 47, 66, 160, klaver met vier bla-
deren, no. 21, 57, 86, alruin, no. 7, huislook, no. 82. Men
vindt er den aard der maren of nachtmerriën, die N. B. in eijer-
schalen naar Engeland varen, waarbij men onwillekeurig aan de
sage bij Procopius denkt, no. 10, 16, 17, 88, 113, 181, 190,
191, 192, 193, de mythische beduiding der spinnende vrouw,
no. 1, 18, 44, het bestaan van heksenfamiliën, vermoedelijk oud-
tijds priestergeslachten, n°. 150, 180, 183; de bijzondere belang-
rijkheid van sommige dagen, S. Jansdag of avond, Maandag en
Vrijdag, benevens den maanstand; het heidensche geloof, dat bij
heilige handelingen stilzwijgendheid noodig is, no. 119, de kracht
aan het zout toegekend, no. 2, 120, 228, en een aantal voortee-
kenen en gebruiken, wier eigenlijke zin nog niet opgehelderd is,
maar wier oorsprong tot zeer vroege tijden opklimt. Ook hervindt
men in de opgaven uit verschillende eeuwen en gewesten dikwijls
hetzelfde weder, slechts nu en dan anders gewijzigd of minder
duidelijk; het zou dus een nuttig werk zijn, het nog bestaande
bijgeloof op verschillende oorden uit den mond des volks op te
teekenen, en men mag zich daarvan belangrijke opheldering over
de Nederlandsche mythologie uit beloven, mits die opteekening te
goeder trouw en niet opgesierd, medegedeeld worde.

TOOVERSPREUKEN. Het tooveren geschiedt van oudsher, deels door het gebruik van zekere middelen uit het dieren-, planten- en mineraalrijk, deels door aanraking, aanstaring of beademing, deels door tooverwoorden. Van deze laatsten wordt hier gehandeld.

Even als het regt, had ook de godsdienst, en diensvolgens de daaraan verbondene tooverkunst hare eigene terminologie, hare formulieren, die oudtijds gewoonlijk in rijmen bestonden, zoowel alliteratie of stafrijm, als woordrijmen. Dit zijn ten minste gedeeltelijk de carmina diabolica, waarvan de eerste geloofspredikers en de schrijvers der middeleeuwen zoo gedurig gewagen, b v. Burchardus Wormat. 1. 94 interr. 43. «Perscrutandum, si aliquis subulcus vel bubulcus sive venator vel ceteri hujusmodi diabolica carmina dicat super panem aut super herbas, aut super quaedam nefaria ligamenta, et haec aut in arbore abscondat, aut in bivio, aut in trivio projiciat, ut sua animalia liberet a peste et clave et alterius perdat." Van daar het Latijnsche woord incantatio en het Fransche enchantement en charme van carmen. Vermoedelijk werden die tooverrijmen dus oudtijds gezongen of geneuried op zekere bepaalde wijs.

In lateren tijd is in velen dier formulen het rijm verloren gegaan, en somtijds worden slechts enkele letters gebezigd, die waarschijnlijk de initialen van thans vergetene tooverwoorden zijn. Behalve dien heeft men ook vreemde formulen, die door de Heidens en Joden, die zich in de middeleeuwen veel op de tooverkunst toelegden, in gebruik geraakt zijn. Een voorbeeld zie boven op Tooverij (1). Dezen ga ik stilzwijgend voorbij, en bepaal mij hier bij de taak, om een aantal dier formulen bijeen te brengen, in Nederland in gebruik, en waarvan ik reeds verscheidene hier en daar in dit werk heb opgegeven:

Tegen wormen: uit eene HS. van het einde der 15o eeuw, medegedeeld door Mone, Ubers. der Niederl. Volkslit. s. 334.

(1) Een ander voorbeeld in den Reinaert, vs. 6879. Vgl. ook vs. 5334 volgg

Die wormen waren IX,

weeten here sente Loy,

roet wit, roet, zwoert (zwert?) roet,

roet, tenant groet,

here sente Loy,

die wormen die sijn doot.

Tegen het branden. ibid: «Dits eene seninghe (segheninghe) daer men den brant mede afleest, dat bescout of verberrent es in viere of in waetre sonder licteecken te blivene:

tvleeschs lach in den viere

grote pine hadde de ziele,

doen quam die goede sente Kerstiaen

toten brande ghegaen,

hi hief up sijn hant

ende seinde den brant;

die brant en zwal no en zwoer,

also en moete desen brant doen,

die brant ghenas met deser seininghen;

also moete desen brant ghenesen

metter hulpen van sire seninghen;
dat moete also scone heelen

in vleesche ende in bloede

alst up den eersten dach

was dat in vleesche ende in bloede lach,
in Gods namen. Amen.

een ander, ibid."

Onse lieve here God quam up erderike ghewont,

hi voer in hemelrike ghesont,

hi nam sine rechter hant,

hi sechende dien brant

dat hi en zwal no en zwoer

also moete dit doen.

in Gods namen. Amen.

cen ander. ibid.

Onse lieve here ende sente Kerstoffels quamen gegaen,

Si vonden dese creature N. met desen brande bevaen. Amen. een ander. ibid. «Dits om den worm vyt te slaen in den vinger of elder sech dese worde:

Die gode sent Job

hi lach in de woude doot,

doe quamen die wormen

si aten sijn vleesch van den bene

si ne daden hem gheen goet.

3 wasser wit, 3 wasser zwart,

3 wasser roet.

God ende die sente Job

Sla dese 9 vilre (vilders?) alle ter doet.

Tegen de koorts, in Gelderland gebruikelijk, zie boven op Tooverij :

:

Goe morgen, olde!

Ik geef oe de kolde.

Goe morgen olde.

In Overijssel. Zie mede aldaar.

Olde marolde!

Ik hebbe de kolde,

Ik hebbe ze noe,

Ik geve ze oe;

Ik bind ze hier neer,

Ik kriig ze neet weer.

Tegen de spene (bloedgang? Kil. of zweren?) Mone 337.

Dat God staerf so ne wies noit steen,

So ne moet mi spene negheen

So moet vervaren ende verdwinen

ende verdroghen als die wissen

ende die banden daden, daer J. Kerst me was ghebonden ant hout der calumnien.

Tegen brand, spruw en koorts. Zie boven op Tooverij.

«Spruw, spruw, spruw! gij komt van de aarde, gij gaat naar de aarde. Ik gebied u in den naam des

« ForrigeFortsæt »