de meeste plaatsen daarover bijgebragt Myth. 365, 615 en Anh. 34. 36. Daaruit ontleen ik alleen de duidelijksten. Capit. Car. M. A. 789. Cap. 63. «Ut nec cauculatores et incantatores, nec tempestarii vel obligatores non fiant, et ubicunque sunt, emendentur vel damnentur." Indic. superst. et pagan. circa 743. XXII. de tempestatibus et cornibus et cocleis, dat ik verklaar, over het storm verwekken en de horens en schelpen, waarop de heksen in zee varen, gelijk wij straks nader zien zullen. Bisschop Agabard (+840) schreef eene verhandeling «contra insulsam vulgi opinionem de grandine et tonitruis," die Baluzius uitgegeven heeft, hierin komen de volgende bijzonderheden voor: 1. 145. «In his regionibus pene omnes homines, nobiles et ignobiles, urbani et rustici, senes et juvenes, putant grandines et tonitrua hominum libitu posse fieri, dicunt enim, mox ut audierint tonitrua et viderint fulgura: aura levatitia est." Interrogati vero, quid sit aura levatitia? alii cum verecundia, parum remordente conscientia, alii autem confidenter, ut imperitorum moris esse solet, confirmant incantationibus hominum qui dicuntur tempestarii, esse levatam, et ideo dici levatitiam auram," ibid 1. 146. «Plerosque autem vidimus et audivimus tanta dementia obrutos, tanta stultitia alienatos, ut credant et dicant, quandam esse regionem, quae dicatur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in quibus fruges quae grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in eandem regionem, ipsis videlicet nautis aereis dantibus pretia tempestariis, et accipientibus frumenta vel ceteras fruges." ibid 1. 153. «Nam et hoc quidam dicunt, nosse se tales tempestarios, qui dispersam grandinem et late per regionem decidentem faciant unum in locum fluminis aut silvae infructuosae, aut super unam, ut ajunt, cupam, sub qua ipse lateat, defluere." ibid 1. 159. «Nostris quoque temporibus videmus aliquando collectis messibus et vindemiis propter siccitatem agricolas seminare non posse, quare non obtinetis apud tempestarios vestros ut mittant auras levatitias, quibus terra inrigetur, et postea seminare possitis?" ibid 1. 162. «In tantum malum istud jam adolevit, ut in plerisque locis sint homines miserrimi, qui dicant, se non equidem nosse immittere tem pestates, sed nosse tamen defendere a tempestate habitatores loci; his habent statutum, quantum de frugibus suis donent, et appellant hoc canonicum." Reeds de lex Visigoth. VI. 2. 3 kende dit storm en hagel verwekken: «malefici et immissores tempestatum, qui quibusdam incantationibus grandinem in vineas messisque mittere perhibentur." Nog bepaalder een Capit. Lud. Imp. Add. II. Tit. 18. «Ferunt enim suis maleficiis aera posse conturbare, et grandines immittere, futura praedicere, fructus et lac auferre aliisque dare, et innumera a talibus fieri dicuntur." Ook Burchardus Wormat. coll. decret. 10. 8 (uit het poenitentiale Romanum). «Qui credit ut aliquí hominum sint immissores tempestatum, septem aurios poeniteat." ibid 19. 5. p. 194. «Credidisti unquam vel particeps fuisti illius perfidiae, ut incantatores, et qui se dicunt tempestarios immissores esse, possent per incantationem daemonum aut tempestates commovere aut mentes hominum mutare." Uit deze getuigenissen ziet men, dat deze kunst in Duitschland aan mannen werd toegeschreven, maar dat evenwel in het Noorden ook reuzinnen zich daarmede bemoeiden; dat men verschillend dacht over de oorzaak van dit verschijnsel, en de toovermiddelen, daartoe gebezigd. Het varen van schepen in de wolken, waarin het door den hagel vernielde graan verzameld werd, zou men welligt door windhoozen mogen verklaren, maar het land Magonia is onbekend, en welligt uit eene of andere fabel ontleend. In het Noorden geschiedde het stillen van den storm door brimrunen, die, gelijk in de aangehaalde plaats der poëtische Edda te lezen is, op den scheepssteven gesneden, op het roer ingebrand worden: «á stafni thaer skal rista ok á stiornar-bladhi, ok leggia eld í ár." Verg. echter de aant. der Grimms in de Lieder der alten Edda 1. 116, want de zin is niet geheel duidelijk. Men mag aannemen, dat dit zelfde middel in Duitschland bekend geweest zij, en wanneer wij dan dat stormstillen ook in Nederland later terugvinden, laat zich hier de kunde der runen begissen. Bij onze schrijvers der middeleeuwen herinner ik mij geene melding van deze tooverij, maar in de 16e eeuw des te meer. Toen werd dit doorgaans aan de heksen toegeschreven, die daarom voor weermaaksters gescholden worden. Een voorbeeld uit een proces van 1565 bij Ermerins, Zeeuwsche oudh. D. 5, St. 2, bl. 116 volgg. Cannaert bl. 188. Zekere heks was voor eene meerminne, vaudoise en weermaeksterigge gescholden, «om 'twelck te wreken, als de boots in zee waren, zoe heeft zy haer zelven met de voornoemde zalve (die zij van den duivel ontving) op heuren buyck bestreken, ende es by hulpe van Barrebon en Crebas op een bussel stroo, d'een reyze voor en d'ander reyze naer, gedreven in zee, ende heeft dezelve twee boots mette voorseyde salve rondom gesmeert in den naem van Barrebon en Crebas, ende van haer zelven, dwelck gedaen zijnde, zo quamper storm op, ende dede comen zoo mencke groote zeewaters, waeraf dezelve twee boots, met vole met al, gebleven zijn." Een ander middel was, om het water (waarschijnlijk van heilige bronnen) met eenen stok te slaan of te beroeren. Zie daarover Nideri Formicarium de malef. decept. C. 4 en andere daemonologen. Hiermede hangt eenigzins zamen hetgeen van Velthem van eene heilige bron in Wallis verhaalt (Sp. Hist. B. 3. C. 22) waaruit donder en hagel voortkwam, toen men er met eene lans in stiet; het was namelijk de geschondene heiligheid des waters, welke de watergod bestrafte. Belgische sagen schrijven ook stormen en dwarrelwinden aan het rondvaren der heksen door de lucht toe. Zie Windsbruid. Nog andere toovermiddelen leveren onze heksenprocessen op. In een zoodanig van 1595, bij van Leeuwen, Bat. illustr. bl. 301, belijdt eene heks, dat zij van den quaden een wisse stroe ontvangen. had, waarmede zij het deed hagelen in haar kwartier en omtrent Utrecht, «zeggende, gelijk den boosen haer voorgeseid hadde: «latet hagelen dat het barst, konde ik den grooten man mede dood hagelen, ik en soud niet laten;" welke woorden gesproken hebbende, begon het te hagelen, en doen sij door ingeven van den quade seide: «houd op!" so hiel den hagel op." - Een ander beschuldigde bekent, «dat hij op een blat van een elsen boom, met hulpe van de quade, nevel en onweer konde maken, dewelke hij aanroept, seggende: «Vader, komt helpt mij!" - Verg. verder Grimm Myth. 364, 615. Wolf, Nied. sagen s. 693 en no. 289. Delrius Disq 1 Mag. p. 140. Wier de praest. daem. 2. 30. De eerst opgegevene sagen betreffen het stormverwekken op zee, om schepen te doen vergaan en menschen om te brengen, de anderen hebben op de verwoesting van den oogst betrekking. Dit doel werd ook nog door andere middelen bereikt, maar die ik niet weet, of hier te lande in gebruik waren. Delrius b. v. verhaalt, dat eene tooveraarster op eenen akker met rijp graan het vers sprak: super aspidem etc. Te huis op zolder gekomen, nam zij eene pijp of goot en herhaalde dit, en toen kwam al het koren door de pijp op haren zolder. Met het varen der heksen in zee op gluyschooven of stroowisschen, om onweer te doen ontstaan, hangt haar varen in mosselschelpen zamen. Dit wordt, gelijk ik vroeger opmerkte, reeds in den Indiculus zamen verbonden: «de tempestatibus et cornibus et cocleis." Hier te lande was dit bijgeloof gemeen. Wier de praest. daem. 5. 8, verhaalt, dat op zekeren tijd de Rotterdammer en Schiedammer haringbuizen uitgezeild waren; de eersten kwamen met visch beladen te huis, terwijl de anderen niet dan steenen in hunne netten gekregen hadden, Men kreeg verdacht op zekere vrouw, die dan ook weldra beleed, dat zij door eene vensterruit, waarin men een zeer klein gaatje ontdekte, heenvliegende, in eene mosselschelp naar hen toegevaren was, aldaar door tooverij den haring verdreven en in diens plaats steenen in de netten gezonden had. Zij werd daarop verbrand. Belgische sagen verhalen, dat de maren in mosselschelpen over het water varen; wanneer men de schelp wegneemt, kan de maar niet weder terug en geraakt in groote angst, dan verschijnt zij, geeft goede woorden, en belooft de paarden niet meer te berijden, zoo men haar de schelp teruggeeft. Wolf Nied. s. no. 515. Iets dergelijks verhaalt men daar van de alven, en dit duidt den heidenschen oorsprong van dit bijgeloof aan; wanneer men namelijk eijerschalen op het water ziet drijven, zoo varen de alven daarin rond, ook wonen zij in de waterblazen, die men dikwijls op vijvers ziet, waarin geen visch is. Wolf n°. 572. In Noord-Nederland gelooft men dit van de heksen. Heemskerk, Bat. Arcadia, 5o druk, 1678, bl. 40, geeft als volkssprookjes op, dat de heksen in mos 1 selschelpen en eijerschalen over zee naar Engeland varen, terwijl zij die met de punten van naalden door de woedende zee heenroeijen. Hierop doelt, geloof ik, een oud spreekwoord in de Ghemeene Duitsche spreekw. Campen 1550. «Alle baete helpt, seyde die guede vrouwe (guede holde?) doe roeide se met een naelde." In de Ommelanden kent men almede dat gebruik der eijerschalen. Wanneer men eijeren eet, moeten de schalen gebroken worden, anders varen de heksen daarmede naar Engeland. Teenstra, Volksverh. bl. 182. Zou dat varen naar Engeland niet een flaauwe naklank zijn der aloude sage van de overvaart der schimmen naar Brittanje, waarvan Procopius gewaagt? Zie Hemel. Een ander zeer oud bijgeloof is, dat de tooveraars en tooveraarsters de maan op aarde kunnen nedertrekken, maar dit vind ik hier te lande niet aangenomen, tenzij dan bij onze geleerde dichters der 17o eeuw, die alleen de Grieksch-Romeinsche mythologie verstonden; ik mag dit derhalve met stilzwijgen voorbijgaan. De uitdrukking in den Indiculus XXX. De eo, quod credunt, quia feminae lunam commendent, quod possint corda hominum tollere juxta paganos, zal ergens anders op doelen. Dit tollere corda, dat hier heidensch genoemd wordt, is mij even min in eenige Nederlandsche schriften voorgekomen, en schijnt reeds vroeg vergeten te zijn. Men meende, dat de heksen iemand het hart uit het lijf konden halen, dat zij dan brieden en opaten, waarvan echter de beroofde niets merkte en leven bleef, daar zij hem weder stroo in het ligchaam stopten. Men geloofde ook wel, dat de heksen geheele menschen verslonden. Lex Sal. 67. «Si stria hominem comederit." Capit. Carol. de part. Sax. 5. «Si quis a diabolo deceptus crediderit secundum morem Paganorum, virum aliquem aut feminam strigam esse et homines comedere, et propter hoc ipsam incenderit, vel carnem eius ad comedendum dederit, capitis sententia punietur." Lex Rothar. 379. «Nullus praesumat aldiam alienam aut ancillam, quasi strigam occidere, quod Christianis mentibus nullatenus est credendum nec possibile est, ut hominem mulier vivum intrinsecus possit comedere." Burchard Worm. 19. 5. p. 199d. «Credidit - te homines baptizatos et |