Billeder på siden
PDF
ePub

Hoezeer deze steenhoopen schier allen graven zijn, is het zeker, dat daarbij eertijds geofferd is, en meermalen zelfs menschen geslacht zijn. Schoenhovius, een schrijver der 15o eeuw (in Matthaei Anal. T. I) getuigt dit: «Stabant enim super columnas

arae, ad quas vivos incolae immolabant, maximeque advenas, quos prius quam mactarent, transire angustum foramen, quod. sub aris erat, cogebant, transeuntem stercore insectabantur ac petebant, quod et hodie faciunt, praesertim Brabantum nacti, unde caedes oriuntur saepenumero. Foramen illud ob ignominiam, Daemonis cunnus appellatur (1), immolatio a D. Bonifatio sublata est." Verg. Westendorp t. a. p. Hoofdst. 13. Deze offeranden bij de graven waren nog in de 8e eeuw onder de Duitschers zeer in zwang; Indic. superstition. I. «de sacrilegio ad sepulchra mortuorum. II. de sacrilegio super defunctos, id est dadsisas. XXV. de eo quod sibi sanctos fingunt quoslibet mortuos." Een verbod bij Burchard (uit een besluit van het Concil. Nannetense, ten jare 895, C. 8) schijnt op de hunebedden te doelen: alapides quoque quos

zen. Maar is bed hier lectus, of overdragtelijk begraafplaats? ik twijfel er aan, want de aschkruiken, die men er vindt, zijn onder de steenen verborgen, de doode rust dus niet op, maar onder het bed. Daarbij komt nog de oude beteekenis van het woord als altaar, waarover Grimm in zijne deutsche Mythol. 2o ausg. 1. 59, eene aanteekening geeft, die ik hier overneem : «für altar (Gr. βωμός) war sonst der heidnische ausdruck goth. biuds, ahd. piot, ags. beod, eigentlich tisch, und wiederum geht goth. badi, ahd. petti, ags. bed, bedd, über in den sinn von ara, areola, fanum, vgl. ags. vihbed, veohbed, veobed, später entstellt in veofed (ara, altare) ahd. kotapetti (lectus, pulvinar templi) Graff 3, 51, wobei man Brunhilde bette und ähnliches, auch das lat. lectisternium erwäge. «ad altare S. Kiliani, quod vulgo lectus dicitur." Lang, reg. 1. 239. 255 (a. 1160. 1165). Hunebed kan dus even goed hunenaltaar beteekenen, als hunenrustplaats en de berigten van menschenoffers daarbij versterken die opvatting.

(1) Op dit gebruik ziet misschien eene waarschuwing van Eligius (geb. 588 † 659) in Audoeni Vita S. Eligii, bij d'Achery Spicil. V. 215 sqq. «Nullus praesumat lustrationes facere, nec herbas incantare, neque pecora per cavam arborem vel per terram foratam transire, quia per haec videtur diabolo ea consecrare."

in ruinosis locis et silvestribus, daemonum ludificationibus decepti, venerantur, ubi et vota vovent et deferunt, funditus effodiantur, atque in tali loco projiciantur, ubi nunquam a cultoribus suis venerari possint." Ook worden in de Capitulariën duidelijk de offeranden aan de dooden verboden. Capit. Car. M. anni 769 bij Baluz. C. 1. 189. Bouquet 5. 645. «Decrevimus ut secundum canones unusquisque episcopus in sua parrochia sollicitudinem adhibeat, adjuvante graphione qui defensor ecclesiae est, ut populus Dei paganias non faciat: sed ut omnes spurcitias gentilitatis abjiciat et respuat; sive profana sacrificia mortuorum, sive sortilegos vel divinos, sive phylacteria et auguria, sive incantationes, sive hostias immolatitias, quas stulti homines juxta ecclesias ritu pagano faciunt, sub nomine sanctorum Martyrum vel Confessorum Domini, qui potius quam ad misericordiam sanctos suos ad iracundiam provocant." (1)

De gegevene voorbeelden zijn voldoende, om den eerdienst der Duitschers in tempels zoo wel als bij altaren in het open veld te staven, ik heb mij bevlijtigd vooral berigten omtrent Nederland te verzamelen, en zoo veel mogelijk de plaatsen aan te wijzen, waar die eerdienst heeft plaats gehad, maar wanneer eerst de volkssprookjes verzameld, opgeteekend en critisch onderzocht zullen zijn, mag men verwachten, dat daaromtrent nog vele opheldering zal verkregen worden. Thans ga ik over, om de gedaante en het inwendige der tempels te beschouwen, en de berigten omtrent den eerdienst zelven, de priesters en offeranden, de reinigingen en andere godsdienstige plegtigheden na te gaan.

TEMPELDIENST, PRIESTERS, OFFERS. Is het bestaan van tempels in Nederland en de vereering van godenbeelden uit het verhandelde genoegzaam bewezen, thans gaan wij tot den eer

(1) Deze woorden zijn ontleend uit een bevel van Karloman, tot het houden van eene Synode, In Kal. Maj. 742, bij Sirmondus Conc. Gal. 1. 537, en komen reeds, doch met eenige verandering, voor in eenen lastbrief van Gregorius III aan Bonifacius, bij Sirm. fol. 323.

1

dienst over, waarbij wij eerst het inwendige der heiligdommen, daarna de plegtigheden en godendienaars zullen nagaan.

De heidensche tempels, hetzij die in of buiten een heilig woud gelegen waren, hadden waarschijnlijk eene ruime omheining; indien men ook al het atrium phani Martis van den onechten Marcellinus verwerpen wil, blijkt het uit de getuigenissen der middeleeuwsche schrijvers omtrent naburige landen. Zoo verhaalt Beda, een schrijver der 8o eeuw, Hist. eccl. 2. 13, dat de Northumbrische koning Edwin, gedoopt 627, verslagen 633, door zijnen heidenschen priester Coifsi zelven van den ouden eerdienst afgetrokken werd: «cumque a praefato pontifice sacrorum suorum quaereret, quis aras et fana idolorum cum septis quibus erant circumdata, primus profanare deberet, respondit: ego..... mox ut appropinquabat ad fanum, profanare illud injecta in eo lancea quam tenebat, multumque gavisus de agnitione veri dei cultus, jussit sociis destruere ac succendere fanum cum omnibus septis suis." De grond binnen deze omheining (Asax. in Alfreds vert. hegas en getymbro) was heilig, de godsvrede rustte er op. De Nederd. naam schijnt vrythof geweest te zijn. Gloss. Lips. frihof atrium, frithouo atria. Verg. Huyd. op M. St. 1. 100. Van daar de gewoonte der heidenen, om aldaar de warf te houden, hetgeen door de capitulariën en later herhaalde malen verboden werd. Cap. I. a. 819 § 14. Statuut van B. Guido van Utrecht van 1310, bij van Mieris 2. 98, doch desniettegenstaande in Friesland stand hield. Pro Excol. 2. 282.

Even als Civilis in het sacrum nemus de volksvergadering te zamen riep, geschiedde dit later bij den Opstalsboom, zijnde een plein met eiken beplant, een half uur van Aurich, maar ook op het kerkhof, binnen de tempelhaag. Hunsingoer Landr. 57. «Et allera Hunesgena warue uppe tha sziurchoue, jeftha binna thera sziurcha, jeftha binna huse." Aller Hunsingoers werf op het kerkhof, of binnen de kerk, of binnen 's huis. Hetzelfde hebben wij gezien, dat ten tijde des H. Lambertus in Taxandrië plaats had. Maar daarenboven schijnen de heidenen de kerkhoven tot offeranden, wichelarijen en waarzeggerijen gebruikt te hebben, zoo als

uit het boven aangehaalde Capitularium van den jare 769 blijkt, waar dit uitdrukkelijk met den naam van ritus paganus bestempeld wordt (1).

Nopens de gedaante der Duitsche tempels kan ik niets mededeelen, dewijl de oude schrijvers ons daarvan, zoo veel ik weet, geene berigten nagelaten hebben, en men van den bekenden vorm der Romeinsche tempels in Duitschland niet tot dien der inlandsche besluiten mag, evenwel geloof ik niet, dat men aan eenen bijzonderen bouwtrant gehecht was, omdat de Christenkerken somtijds door de heidenen tot hunnen eerdienst gebruikt zijn, en omgekeerd, de heidensche tempels dikwijls tot kerken ingerigt.

Binnen de tempels bevonden zich de godenbeelden, het altaar, de offergereedschappen, de tempelschat en de volkskleinoodiën, oorkonden en dergelijken. Reeds Tacitus zegt, dat na den plegtigen optogt van den wagen van Nerthus of Herthus, de godin door den priester aan den tempel teruggegeven werd: «deam templo reddat;" de berigten der geloofspredikers voegen meermalen beiden te zamen, en volgens Alcuinus, verbrak Willebrord op Walcheren het heiligdom (fanum) et het afgodsbeeld (idolum).

Eene zeer merkwaardige plaats vindt men daarover in eenen brief van paus Gregorius aan den abt Mellitus bij Beda, H. Eccl. 1. 30. «Cum ergo Deus omnipotens vos ad reverendissimum virum, fratrem nostrum Augustinum episcopum perduxerit, dicite ei, quod diu mecum de causa Anglorum cogitans, tractavi: videlicet quod fana idolorum destrui in eadem gente minime debeant: sed ipsa quae in eis sunt idola destruantur, aqua benedicta fiat, in eisdem fanis aspergatur, altaria construantur, reliquiae ponantur: quia si fana eadem bene constructa sunt, necesse est, ut a cultu daemonum in obsequia veri Dei debeant commutari, ut dum gens ipsa eadem fana sua non videt destrui, de corde errorem deponat; et Deum verum cognoscens, ac adorans, ad loca quae consuevit, familiarius concurrat. et quia boves solent in sacrificio daemonum

(1) In Fransch Vlaanderen heeft men nog een dorp Offretun, d. i. offerhaag, de haag, die om de offerplaats geplant was.

multos occidere, debet eis etiam hac de re aliqua solemnitas immutari." Hoewel deze milde voorschriften van den oppersten kerkvoogd alleen de Anglen aangingen, mag men veilig aannemen, dat de daarin vermelde bijzonderheden omtrent den heidenschen eerdienst op de Friezen mede toepasselijk waren, en dat ook bij hen tempels in kerken, offerfeesten in heilige dagen omgevormd zijn.

Deze beelden waren, zoo als wij boven gezien hebben, gewoonlijk van hout of steen, niet een bloote paal of steen, gelijk sommigen beweerd hebben, daarom vermaande Wulfram koning Radbod «deos non esse, qui manibus hominum facti essent: Dei materiam lignum vel lapidem esse non posse." Zie boven op Godenbeelden. Elders komen ook metalen beelden voor, zelfs wel verguld en in het Noorden geheel van goud. Plaatsen haalt Grimm aan Myth. 74 ff. In Nederland heb ik daarvan in echte berigten geene opgave aangetroffen, want het vergulde beeld der godinne Meda te Medemblik, dat in de zon blikkerend, der stad den naam zoude gegeven hebben, is een uitvindsel van lateren tijd. Uitlandsche berigten noemen de goden uitdrukkelijk ex ligno, lapide vel metallo sculpti. Greg. Turon. 2, 29-31. Deze beelden waren somtijds aan den wand vastgemaakt. Columbanus en Gallus kwamen ten jare 612 te Bregenz aan de Bodenzee in eenen tempel, «repererunt autem in templo tres imagines aereas deauratas parieti affixas. Zoo berigt Walafridus Strabo (+849) in Vita S. Galli bij Mabillon Acta Bened. S. 2. p. 233. Vgl. ook het berigt van Kempius, over den tempel te Rottum, boven bl. 231. Ook in den Finschen tempel van Jumala hing het godenbeeld aan den wand boven den ingang. Op andere plaatsen stonden zij op voetstukken of zuilen, zoo als in den beroemden tempel te Upsala, en de Irminsul in Saxen; deze beelden waren somtijds van menschelijke grootte, somtijds kleiner. Zie Grimm Myth. 80. Het zal niet ongepast zijn hier het gezegde van Tacitus te herinneren, Germ. 7, «effigiesque et signa quaedam, detracta lucis, in proelium ferunt." Wat hij hier door effigies verstaat, verklaart hij Hist. 4. 22, namelijk: «depromptae silvis lucisque ferarum imagines," verg. ook Germ. 45, maar wat men door signa

« ForrigeFortsæt »