taren aan Jupiter, Mars, Minerva, Neptunus en andere Romeinsche goden en godinnen toegewijd, nog waarschijnlijker wordt; eindelijk komen op de Peutingersche kaart voor castra Herculis, gelegen aan den linker oever van den Rhijn boven Grinnes, waarvan men geen nader berigt heeft, doch wanneer men bedenkt, dat te Malburg in de Overbetuwe, niet verre van daar een geloftesteen, aan Hercules en Haeva gewijd, ontdekt is, zoude men schier meenen, dat dezen daar ergens eenen tempel gehad hebben. Wij moeten ten slotte nog letten op eenige plaatsnamen, die de beteekenis van tempel of heiligdom schijnen te bevatten, immers mag men dan met zekerheid aannemen, dat daar heilige plaatsen onder het heidendom geweest zijn. Hiertoe rekent men de plaatsen, die den naam van Haren, Herk, Harg, Laren, Baar, Aal, Alk voeren. In het noorden heette een tempel hörgr, A. S. hearg, oud Hoogd. harug, heiligdom in het algemeen; in de Ripuarische wet vindt men harah of harahus (in haraho), waardoor zeker gebouw op het mallum aangeduid wordt, misschien eene soort van kapel, maar dat geheel dezelfde vorm is. Hiermede stemt overeen onze dorpsnaam Hargen in Noord-Holland, in de lijst der Utrechtsche kerkgoederen, van omstreeks 866, Haragum genoemd, en in charters van 1063 en 1083, bij van Mieris I. 65 en Kluit II. 120 Harago, Haragon. Nog vind ik in een diploma van 1176, bij Bondam 2. n°. 55 eene plaats Herghe, onder Epe in Gelderland vermeld. Ook kent men nog in Overijssel Herk, in Gelderland Herkhuizen bij Rozendaal, in Limburg Herck bij Hasselt, Herck S. Lambert, Herkenbosch, Herkenrade, Herkenrode. Misschien behoort hier mede toe het Geldersche dorp Herwen, in 897 Harauua. De weng als sluitletters verwisselen in de verschillende tongvallen, b. v. ons wilg, Eng. willow, volgen, to follow, Zweedsch skog, Deensch skov. Misschien is dit oorspronkelijk hetzelfde woord met Haren, (tenzij dit een plur. zij,) dat wij mede in eenige plaatsnamen overig hebben, als Haren of Burgharen in Maas en Waal, Haeren in Limburg, Haren bij Oosterwijk in Noord-Braband, Zevenaar, in eenen brief van 1049 Subenhara, en in eene thinslijst der 11 of 12 eeuw Sovenharen geheeten, bij Bondam 1, no. 80 en 81. Duvelhara in een charter van 1064, bij Mieris 1. 67, bij Dordrecht gelegen, doch de plaatsnaam Haar behoort hier niet toe, want deze is vr., gelijk blijkt uit de benaming ter Haer, terwijl harug in alle verwante talen mann. is. Of laren heiligdom beteekene, is meer dan twijfelachtig. Graff, althochd. sprachschatz i. v. zegt, «Lâr, in ortsnamen etwa domus. Gildre, gemach, mansio: uuio managfalt gilari in himilriche uuari. O. V. 23. 2." in dat geval zou bij plaatsnamen die terminatie gelijk staan met die van huson. Wij hebben een Laren in het Gooiland bij Hilversum, Zuid- en Noord-Laren in Drenthe en Laar in Gelderland. In Duitschland heeft men zoo de terminatie lar, oudtijds lara, als Goslar, Fritzlar (1). Paro heette in het oud Hoogd. een heilig woud, A. S. bearo; parawari beduidde een priester. Bare in Gelderland wordt reeds in 1190 genoemd. In Limburg heeft men twee plaatsjes Baarlo en Baarstraat, in Noord-Braband twee dorpen Baarle. Bij de Gothen wordt het Gr. ναός door alhs, gen. alhs, vertolkt; in den Heliand heet het alah (masc.) in het A. S. bij Caedmon alh hâligne (heiligen tempel) ealhstede palatium, aedes regia. Hiermede stemmen oud Hoogd. plaatsnamen overeen: alahstat (a. 834) alahdorp (856). Zie Grimm, Myth. 39, waar hij ook den mansnaam Alcuin vergelijkt. In Nederland heeft men Alatinghe in 838, Alburch in 889 en Alcmere in 1083, ook Alkemade. Indien haren hetzelfde is als hargen en harah, dan zal aal ook wel gelijk staan met alc en alah. Eindelijk ligt er te Beuningen in Gelderland een huis, de oude (1) In de Ommelanden en Friesland heeten huizen, tot godsdienstoefening ingerigt, gelijk b. v. de kerken der doopsgezinden leeren. Laurman, Pr. van bijdr. tot kennis van den Gron. tongv., bl. 134. Volgens de meening van den heer de Wal, Bijdr. tot de gesch. en oudh. van Drenthe, bl. 149. zouden inzonderheid te Zuidlaren, Anlo en Rolde, in Drenthe heidensche tempels door Christenkerken vervangen zijn geworden, maar is dit zeker en bewijst dit dan nog wel, dat laar tempel zou beteekenen? 1 Tempel geheeten, en eene heerlijkheid de Tempel in Zuid-Holland, niet ver van Delft, die echter dien naam naar de tempelieren ontvangen kunnen hebben. In de oudste tijden, toen de Germanen nog weinig beschaafd en zeer zwervend waren, en ook nog later tot aan de invoering des Christendoms toe, werden de goden ook in wouden of zelfs in het open veld of op heuvelen, veelal echter onder de schaduw van eenen boom gediend, en op een ruw altaar van groote steenen opgebouwd, en van eene heg of heining omgeven, bragten zij hunne offeranden van menschen, dieren en vruchten. De Romeinen schijnen hetzelfde gedaan te hebben, maar met hunne altaren kan ik mij thans niet inlaten, het zal genoeg zijn tot de werken onzer archaeologen te verwijzen en alleen de Duitsche, de Nederlandsche aan te geven. Tacitus Ann. 1. 61, spreekt van de komst des Romeinschen legers ter plaatse, waar Varus met zijne legioenen verslagen waren, en nadat hij de half geslechte legerplaats, de rondom verstrooide beenderen der gesneuvelden aangewezen heeft, toont hij «lucis propinquis barbarae arae, apud quas tribunos ac primorum ordinum centuriones mactaverant (Germani)." Dezelfde schrijver maakt ook gewag van een altaar met Grieksche letters, aan Ulixes en Laertes gewijd, dat oudtijds (olim) te Asciburgium zoude gevonden zijn. Germ. 3 en elders. Ann. 1. 39. 57, gewaagt hij van de ara Ubiorum. De berigten uit de 8o en 9e eeuw herhalen deze oude opgaven. Eligius in zijne meermalen aangehaalde leerrede: nullus Christianus ad petras.... luminaria faciat aut vota reddere praesumat." Indiculus superst. «VII. de his (sacris) quae faciunt super petras." Burchard van Worms 1. 94. interr. 42. «interrogandum.... si aliquis vota ad.... lapides faciat." ibid 10, 9. «qui.... votum voverint vel persolverint... ad lapidem," elders : <<venisti ad aliquem locum ad orandum nisi ad ecclesiam.... id est vel ad fontes, vel ad lapides." Capit. Kar. M. L. 1. Τ. 64. «de arboribus, vel petris, vel fontibus, ubi aliqui stulti luminaria vel alias observationes faciunt, omnibus mandamus ut iste pessimus usus et Deo execrabilis ubicunque invenitur, tollatur et destruatur." ibid. L. 7. T. 236. «Si in alicujus presbyteri parochia, infideles aut facula accenderint, aut arbores, aut fontes, aut saxa venerentur, si hoc eruere neglexerit, sacrilegum se esse cognoscat." (1) Vooral schijnt men dergelijke altaren op bergen gehad te hebben, waarvan nog eenige sprookjes bestaan, die de oude heiligheid van den steen bewijzen. Op den Lemelerberg in Overijssel ligt een groote steen; bij eene ondergraving daarvan had men eene stem gehoord, die met het vergaan van de wereld dreigde, wanneer die steen vervoerd werd. Overijss. alm. voor oudh. 1839, bl. 391. Ook op den Heimenberg bij Rhenen en op den Tafelberg bij Laren in Gooiland liggen zoodanige steenen. Nog heeft men eenen zandheuvel bij Ruurlo in het graafschap Zutphen, Godsbelt of Oldengod genoemd, en eenen Afgodsberg en daarbij gelegen Offerberg in het domaniale bosch Essop, op de Veluwe. Westendorp, N. Myth. 304; Gaedsbergh, in 1176 genoemd, bij Hattem, eenen Hemelschen berg bij Arnhem en eenen anderen op de Veluwe bij Nunspeet, ook eenen Heiligen berg bij Roekel aldaar, op welken laatsten men sporen van oude offerplaatsen wil bemerkt hebben. Geld. Volksalm. 1844, bl. 4. Ook in de zuidelijke Nederlanden, zoo ver Duitsche stammen woonden, zijn daarvan sporen te vinden. Bij Belle of Bailleul in Fransch Vlaanderen (depart. du Nord) ligt een dorpje Outersteene, bij Boulogne sur mer (depart. Pas de Calais) een dorpje Offretun, d. i. offerhaag, en bij Antwerpen Oldengod. In Nederland zijn nog eenige dergelijke altaren aanwezig. In het dorp de lage Vuursche, aan de heide, drie uren van Utrecht, (1) Te Utrecht ligt op de Oude gracht een zware keisteen met vier kettingen aan een huis geklonken, volgens de overlevering zou de duivel daarmede door de stad gekaatst hebben, waarna de geestelijkheid, om dit te beletten, dien liet vastketenen, vermits de booze geene magt had de ketenen te verbreken. Hij is onder den naam van den gesloten steen bekend. Ook te Namen ligt een duivelsteen, dien niemand wegnemen kan. Wolf, Niederl. Sagen, no. 193. In Duitschland heeft men hier en daar dergelijke overleveringen, en zij schijnen op den tegenstand der heidenen, bij het bouwen der eerste Christenkerken, te doelen. Maar welk factum ligt hierbij ten gronde? wie zegt ons dit van Utrecht? bevindt er zich een zoodanig, bestaande uit eenen steen van ongeveer acht voet lang en vier breed en hoog, op vier kleine onderliggers rustende en door drie zeer groote lindeboomen overschaduwd. Inzonderheid zijn de steenen graven merkwaardig, bekend onder den naam van Hunebedden, en waarvan er in Drenthe nog verscheidene aangetroffen worden, als te Tinaarlo, Taarlo, Rolde, NoordSleen, tusschen Sleen en Schoonlo, te Emmen, tusschen Emmen en Odoorn (zijnde eigenlijk geen hunebed, maar een vierkant altaar, uit op elkander gelegde keisteenen, ter hoogte en breedte van zes voeten) en een hunebed digt daarbij, nog een ten N. O. van Emmen, een ander een klein uur gaans Z. O. van die plaats tegen de Angelsloo, en een derde iets verder; vervolgens drie tusschen Emme en Valte, twee bij Valte, een westwaarts van daar, vier bij Ekseloo, een regts van den weg naar Borger, een ten westen van Odoorn, een te Borger, twee digt bij het Bunerdiep, een tusschen Borger en Drouwen, twee te Drouwen, drie andere in den omtrek dier plaats, waarvan een in het Bolmeits bosch waarschijnlijk een bloot altaar is, iets verder weder een bed, een ander te Gieten, een bij den Eekster molen, een ander te Eekst, een tusschen Anderen en Eekst, een tusschen Eekst en Gasteren en een derde ten noorden van Anloo; een aan den weg van Anloo naar Zuidlaren, twee te Zuidlaren, een te Noordlaren, twee in de mark van Havelte, een ten noorden van Diever, een te Steenbergen, een op het Seyerveld aan den koningsweg in dien omtrek, en een op den weg van Loon naar Zuidlaren, behalve welligt eenige nog onbekende (1). Zie Westendorp, over de Huneb. Afd. I. Hoofdst. 9 en 10 (2). (1) Eenigzins anders worden zij opgegeven in Smits Schatk. der Nederl. oudh. i. v. Steenhoopen, bl. 357, maar ik vertrouw Westendorp als ooggetuige in dit geval meer. (2) De naam hune-, hunne- of huynebedden is verschillend geduid. Sommigen verstaan het woord als doodenbedden, even als henekleed of hennekleed in de Ommelanden en ook vroeger hier en daar in Gelderland, Jijkkleed beteekent. Aannemelijker is echter de meening, die ze voor begraafplaatsen der Hunen, een ouden volksstam houdt. Verg. boven op Reu |