Billeder på siden
PDF
ePub

20

BULLEMAN, BULLEBAK, enz. BURORINA DEA.

Aenl. 2, 119 leidt het af van byten, als met gapende mombakkessen toegetakeld," maar dit voldoet mij niet; eer zou ik het in verband brengen met het Platd. butke, bumann (ons nbr. boeman) en het Hoogd. butze, buzibercht, butzenraule, butzenbell en soortgelijke benamingen, die Grimm gist af te komen van een Goth. biutan, tundo, pulso, middelhoogd. bozen, pulsare. Dan is het verwant met ons budde, vooral in de Ommelanden bekend als een boldergeest, en misschien ook met Bokene, Kil. » vetus. Phantasma, spectrum." Zoo komt bij Bothe, Chron. Brunsv. pict. in Leibnitz Scriptt. Rer. Br. Bodeke de Geyst voor. Verg. over dit een en ander Grimm Myth. 289.

Hoe men in de Ommelanden over deze budden en bietebaauwen denkt, wordt ons medegedeeld door Teenstra in zijne Volksverh. en legenden bl. 97." Bietebauwen, ook budden genaamd, zegt hij, zijn spoken in menschelijke gedaante, welke alleen door hen, die met eenen helm geboren zijn, gezien kunnen worden, wien zij openbaringen en voorzeggingen doen. Zij, die door hunne geboorte kwaad kunnen zien, moeten op de komst der budden opstaan en hunne woning in stilte verlaten, ten einde op de aanwijzing van den bietebaauw, den voorloop te aanschouwen. Honden, welke gele plekken boven de oogen hebben, slaan des nachts, op de komst dier bietebaauwen, hoe stil en voorzigtig zij ook binnenkomen aan, daar ook zij kwaad kunnen zien; andere honden vernemen deze spoken niet."

Hier komt niet zoo zeer de natuur van den boldergeest uit, maar deze wezens zijn dikwijls met anderen verward en het bijgeloof daaromtrent werd hier en daar verschillend gewijzigd, verg. Belewitten.

BURORINA DEA. In den jare 1756 ontdekte men te Domburg op Walcheren, in den gevel van een huis tegen over de kerk eenen aschverwigen steen 10 duim hoog, 7 duim breed en 4 duim dik, met het volgende opschrift, dat vrij onduidelijk en beschadigd was:

DEAE

BVROR

NI (of NE) QVO:

VOTVM:

ECIT MA:

VS PRO S:

ET SVIS [P] (1)

Men heeft nergens elders geloften aan deze godin ontdekt en derhalve niet anders dan gissingen daaromtrent kunnen opgeven. Zie de verhand. van eenen ongenoemden over dit onderwerp in de N. Verh. van het Zeeuwsche Genootschap 1807, D. I. bl. 255 volgg. bij hetwelk thans de steen berust, waarvan eene afbeelding bij die Verh. gevoegd is. Waarschijnlijk is hier eene plaatsgodin bedoeld; de uitgang ina is even locaal als ana, ena, ona, maar komt evenwel ook in eigennamen voor; of de plaatsnaam Buren, Burum, die oudtijds in dit land niet zeldzaam was, hiertoe behoore, durf ik niet beslissen. Dewijl de steen te Domburg gevonden is, in welks nabijheid ook de Nehalennien ontdekt zijn, benevens eenige andere goden, mag men besluiten, dat die plaats ten tijde der Romeinen eene voorname haven en dat er veel vertier was; de gedachte aan een Germaansch heilig eiland komt mij twijfelachtig voor, hoewel er echter het een en ander voor schijnt te pleiten, inzonderheid het berigt omtrent Willebrordus.

D.

DERK MET DEN BEER. Staring, sporen van heid. bijgel. in het Zutph. verhaalt, dat volgens het volksgeloof in den kersnacht Derk met den Beer rondrijdt; men zorgt dan alle akkergereedschappen vooraf onder dak te brengen, anders trappelt de beer

(1) Ik zou dit dus lezen: Deae Burorine, quoi votum fecit Manius (of een soortgelijke naam) pro se et suis posuit.

(het zwijn) daarop en maakt ze onbruikbaar. Omstreeks kerstijd werd oudtijds in het noorden het heidensche joelfeest gevierd, aan den god Frey gewijd; in Duitschland houdt dan Holda of Bertha eenen omgang, vergezeld van den knecht Ruprecht; in de Lausitz van Dietrich van Bern. In dit alles schijnt eenige zamenhang te zijn, verg Grimm Myth. 139,525.

DIS. Ons tegenwoordige dingsdag, bij Kil. (uit Duffel in Braband) Dynsdagh, dyssendagh, dings-dagh, N. Brabandsch nog heden dynsdag, in een Geldersch charter van 1371 (Handv. van Nym. 94), dingstdag, Friesch Tyesdey, (Wassenberg, bijdr. 2, 56), oud Fr. Tysdei, Tiesdei, Tyesdei, Richthofen altfr. wb. i. v., NoordFriesch Tirsdei, Outzen gloss. der fries. sprache 38. A. Sax, Tives däg, IJsl. Tyrsdagr, Schwabisch Ziestac voor Ziewestac, schijnt uit eenen ouderen vorm zaamgetrokken of verbasterd te zijn. Men leidt het veelal van ding af en verklaart het geregtsdag, doch zonder bewijs. In den oud Amsterdamschen tongval werd de n vóór eenen medeklinker als ng met de keelklemming uitgesproken, hetgeen onze oude comici in de spelling volgen, waar zij het gemeen doen spreken, zoo Bredero, Coster, Sixtinus hongd, stongd, verstangt, hangd; welligt is dit ook hier het geval, daar de oude taal geene g in het woord erkende, Zoo in eene Holl. rekening van 1398 (van Wijn H. A. 1. 341.) tsdijnsdach, terwijl ook, gelijk men ziet, de oudere taalverwanten geene g bezigen. De n in sommige dialekten aangenomen, in andere niet, schijnt op eene tweevoudige buiging, sterke en zwakke, van den wortel te wijzen. Het IJsl. Tyrsdagr is de dag van den god Tyr, gen. Tys, in de IJsl. mythologie bekend; desgelijks vertolkt een A. Sax. glossarium uit de 9e eeuw in Mones Anzeiger 1830, s. 145, Mars door Tiig. Het oud Friesch heeft den genit. tys, dus analogisch nomin. ty, tie? Het Hollandsch en Platduitsch zachter van uitspraak, heeft voor de t de d.; het oud Vlaamsche dyssendagh ook disendagh, toont eenen zwakken genit. van dis, dys, zoo ook dassensmout bij Kil. van das, vossensteert van vos. De dag is dus ook bij ons naar dis, dys genoemd, dezelfde god als de Noordsche Tyr. Grimm teekent aan, dat dit woord volmaakt overeenkomt met het gr. Ζεύς gen. Διός; ik voeg er nog bij, dat Caesar van de Gallen zegt: >>se omnes ab Dite patre prognatos praedicant: idque ab Druidibus proditum dicunt: ob eam causam spatia omnis temporis, non numero dierum, sed noctium finiunt et dies natales et mensium et annorum initia sic observant, ut noctem dies subsequatur," de B. G. 6, 18. Dezelfde gewoonte merkt Tacitus van de Germanen op, (Germ. 11.) en vertoont zich ook nog in meest alle oude wetten, zelfs in de Friesche. Deze Jupiter Ζεύς heet ook bij de Romeinen Diespiter, in het Sanskrit Divespetir (pita?) d. i. volgens William Jones nubis dominus (pater?). Deze overeenstemming toont den alouden dienst dezer godheid, die bij zooveel verschillende volkeren bloeide, maar langzaam hier en daar versleet. Caesar schijnt het woord verkeerd opgevat te hebben, daar hij Dite patre d. i. Pluto schrijft in stede van Dive. De Germaansche telling bij nachten zal wel aan eene andere oorzaak toegeschreven moeten worden. Een bewijs voor de identiteit dezer verschillende vormen, is de lange vokaal, die overal heerscht. Het Gr. Lat. en Sanskr. is twijfelachtig. Διός is kort, δĩος adject. lang. Ik aarzel dus deze benamingen voor gelijkluidend te verklaren, want δτος schijnt tot διός te staan als divus tot deus en dat uit het Grieksche woord de digamma weggevallen is, laat zich bij vergelijking met het Lat. divus, dius opmaken; doch de eigenlijke nom. van διός is δίς, en deus (gelijk reus tot res) schijnt tot een primit. des of dis, waarvan door eene andere buiging divus, teruggebragt te kunnen worden en dan heeft dit primit. noodzakelijk even als divus lange vokaal. Ik geloof, om dit hier ter loops op te merken, dat de echt Latijnsche mythologie, zonder Grieksche menging, niet meer dan de taal van de Duitsche verschilt.

Na deze uitwijding keer ik tot het Duitsch terug. Oud Hoogd. runen alphabets hebben volgens Grimm de namen Ziu (Cod. Par. 52 39.). Tyz (Cod. Vindob. 140.) met Goth, letters; oud Saxische Ti (Cod. Isid. Par. en Cod. Salzburg.). Ti (Cod. Sangall. 270.); zoo zoude dus de Friesche naam ook Ty kunnen zijn, en waarschijnlijk was deze dan even als de Noordsche Tyr, de god des oorlogs, en zal als een gewapend man voorgesteld zijn.

24

DIS. DREUMIS, DREUTEL, DROL, KEUTEL.

Voor eenige jaren meende men een beeld van dezen god in Duitschland ontdekt te hebben. Zie Büsching, das Bild. des Gottes Tyr. 1819, doch dit is later tegengesproken.

DREUMIS, DREUTEL, DROL, KEUTEL. Deze zijn verschillende benamingen van kabouters of wezens van het dwergenvolk. Kil. »drol, Trullus, drollus, vulgo dicitur daeminum genus, quod in omni laborum genere se videtur exercere, cum tamen nihil agat, alio nomine kaboutermanneken." Door het Christendom is de naam in verachting geraakt en even als bij Israelieten de vreemde goden drekgoden heeten, tot eene benaming voor het verachtelijkste en laagste gebruikt, ofschoon de oorspronkelijke beteekenis nog min of meer bewaard is gebleven in het subst. drol, Kil. »homo facetus, lepidus, festivus et gesticulator," Fransch drôle, het adj. drolligh, lepidus en het woord drollen, voluere, volutare et conglobare, gelijk ook drol res convoluta; dus schijnen deze wezens als kort en dik maar tegelijk vlug, geestig en vrolijk beschouwd te zijn. In het IJsl. is tröll (neutr.) gen. trolls gewoonlijk een reus, doch wordt ook voor andere tooverwezens en geesten gebruikt; het Deen'sche trylle beteekent tooveren en Drollen is bij Holberg de duivel, drommel. In de meermaals aangehaalde clute van Nu Noch vind ik:

Ic wil u belesen ende besweren

Ende manen, by al dat u mach deren,
By nachtridders enz.

Ende by den drollen int weerweghen.

Weerweghen komt mij gelijkluidend voor met storm en onweder verwekken, dat van ouds aan de geesten, tooveraars en heksen toegeschreven wordt. Agobardus Episcopus (+ 840.) adversus insulsam vulgi opinionem de grandine et tonitruis, ed. Baluz. 1. 145. »In his regionibus pene omnes homines, nobiles et ignobiles, urbani et rustici, senes et juvenes, putant grandines et tonitrua hominum libitu posse fieri, dicunt enim, mox ut audierint tonitrua et viderint fulgura: aura levatitia est. Interrogati vero, quid sit aura levatitia? alii cum verecundia, parum remordente conscientia, alii autem confidenter, ut imperitorum moris esse solet, confirmant incanta

« ForrigeFortsæt »